201005110/2/H3.
Datum uitspraak: 14 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
de minister van Justitie
verzoeker,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) van 22 april 2010 in de zaken nrs. 10/333 en 10/332 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], gemeente Bernheze
Bij onderscheiden besluiten van 16 en 24 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie geweigerd [wederpartij] inzage te geven in zijn persoonsgegevens in een notitie van de unit 1F inzake een door hem ingediende klacht en die in de minuten en het interne dossier van zijn echtgenote.
Bij onderscheiden besluiten van 20 januari en 3 februari 2010 heeft verzoeker (hierna: de minister) de door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] tegen die besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard, die vernietigd en de minister opgedragen binnen vier weken na de verzending een afschrift van alle door [wederpartij] gevraagde en door de minister onder geheimhouding aan de rechtbank toegezonden minuten aan hem toe te zenden en voorts een nieuw besluit op de door [wederpartij] ingediende bezwaarschriften te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 juni 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 43 aanhef en onder e kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat de minister in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de aangevallen uitspraak, voor zover deze inhoudt dat hij een afschrift van alle door [wederpartij] verzochte en door de minister onder geheimhouding aan de rechtbank toegezonden minuten aan hem toezendt en opnieuw op de bezwaren van [wederpartij] beslist. Afwijzing van het verzoek zal volgens de minister tot onomkeerbare gevolgen leiden, omdat dat betekent dat de minister gegevens aan [wederpartij] verstrekt waarvan hij de verstrekking heeft geweigerd en dat niet ongedaan kan worden gemaakt en hij voorts een besluit moet nemen, waarvan hij van oordeel is dat het onjuist is.
2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de minister niet toereikend heeft gemotiveerd dat zich de weigeringsgrond van artikel 43 aanhef en onder e van de Wbp voordoet. Daaraan heeft deze onder meer ten grondslag gelegd dat uit een arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2007 (LJN: AZ4663) volgt dat de minister aannemelijk dient te maken dat de administratieve lasten door inwilliging van het verzoek zo disproportioneel zijn, dat de minister in een van zijn rechten en vrijheden, als bedoeld in artikel 43 aanhef en onder e van de Wbp, wordt of dreigt te worden aangetast. Volgens de voorzieningenrechter is daarvan niet is gebleken. Mede om die reden heeft de voorzieningenrechter de minister opgedragen om aan [wederpartij] de door hem verzochte minuten te verstrekken.
2.4. Er is geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak en de door de voorzieningenrechter gegeven opdracht tot verstrekking van stukken onverkort in stand zullen blijven. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de voorzieningenrechter, hoewel dat hij de weigering niet toereikend gemotiveerd heeft geacht en kennelijk niet heeft uitgesloten dat alsnog een toereikende motivering wordt gegeven, de minister heeft opgedragen de verzochte minuten te verstrekken.
Ter zitting heeft [wederpartij] aangevoerd dat hij groot belang heeft bij een spoedige verstrekking van de gevraagde minuten, omdat hij deze nodig heeft in het kader van de behandeling van een beroep tegen zijn ongewenstverklaring, dat op 15 juni 2010 door de rechtbank Zutphen ter zitting zal worden behandeld.
Gelet op het feit dat door het gevolg geven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter de bodemprocedure haar voorwerp verliest en, zoals hiervoor overwogen, geenszins valt uit te sluiten dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet onverkort in stand zal blijven, ziet de voorzitter na afweging van alle belangen aanleiding na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de minister geen afschrift van de door [wederpartij] gevraagde en door de minister onder geheimhouding aan de rechtbank toegezonden minuten aan hem behoeft toe te verstrekken en evenmin nieuwe besluiten op de bezwaren behoeft te nemen, voordat de Afdeling op het door de minister ingestelde hoger beroep heeft beslist.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Graat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2010