ECLI:NL:RVS:2010:BM8786

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901924/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • G.N. Roes
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Eeneind" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Dit besluit werd genomen op 17 februari 2009, waarbij het college de goedkeuring verleende aan het door de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten op 26 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben twee appellanten, wonend in de gemeente, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten zijn van mening dat het college ten onrechte het restperceel niet in het bestemmingsplan heeft opgenomen, wat volgens hen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 april 2010, waarbij de appellanten bijgestaan werden door hun advocaten. Tijdens de zitting is het college en de raad gehoord. De appellanten hebben aangevoerd dat de raad niet bekend was met de eigendomsverhoudingen van het restperceel en dat zij verwachtingen hadden dat dit perceel in het vastgestelde plan zou worden opgenomen. Het college heeft echter gesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de optimale bestemming van het restperceel, wat de reden was om dit niet op te nemen in het plan.

De Raad van State overweegt dat de raad een grote beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van bestemmingsplannen, maar dat deze vrijheid niet zo ver strekt dat er in strijd met de goede ruimtelijke ordening kan worden gehandeld. De Raad concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het restperceel niet op te nemen in het bestemmingsplan, en dat de beroepsgronden van de appellanten niet gegrond zijn. De beroepen worden dan ook ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200901924/1/R3.
Datum uitspraak: 23 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2009, kenmerk 1434435, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten bij besluit van 26 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Eeneind".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2009, beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door M.L. Timmer, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. B.A.P.M Achterbergh, werkzaam bij de gemeente.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend teneinde het college, de raad en [appellant sub 2] in de gelegenheid te stellen om te reageren op de door [appellant sub 1] ingediende stukken die op 1 april 2010 bij de Raad van State zijn ingekomen. [appellant sub 1] heeft hierop gereageerd.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan is gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerp. In het ontwerp was met betrekking tot het perceel tussen de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats] (hierna: het restperceel) de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijfs-/dienstwoning" toegekend, waarbij onder meer de bouw van een bedrijfsruimte en een bedrijfswoning mogelijk werd gemaakt. Bij de vaststelling heeft de raad besloten om het restperceel uit het plan te laten.
2.3. [appellant sub 1], eigenaar van het perceel [locatie 2], en [appellant sub 2], eigenaar van het perceel [locatie 1], kunnen zich niet met de bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijziging verenigen. Zij hebben er bezwaren tegen dat het restperceel niet in het plan is opgenomen. Zij voeren in dit verband aan dat de raad ten onrechte het restperceel buiten de vaststelling van het bestemmingsplan heeft gelaten omdat de raad niet bekend was met de eigendomsverhoudingen met betrekking tot het restperceel. [appellant sub 2] stelt voorts dat, nu het restperceel in het ontwerpplan was opgenomen, bij hem de verwachting is gewekt dat het restperceel ook in het vastgestelde plan zou worden opgenomen. Tot slot betoogt [appellant sub 2] dat alle omwonenden er baat bij zouden hebben als zo spoedig mogelijk duidelijkheid wordt gecreëerd over de bouw- en gebruiksmogelijkheden op het restperceel.
2.3.1. Het college acht het aanvaardbaar dat het restperceel niet in het plan is opgenomen nu onduidelijkheid bestaat over de in ruimtelijk opzicht optimale bestemming voor dit perceel.
2.3.2. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
2.3.3. Naar aanleiding van de door [appellant sub 1] tegen het ontwerpplan ingediende zienswijze rezen ten tijde van de vaststelling van het plan twijfels bij de raad over de aanvaardbaarheid van de in het ontwerpplan voorziene bedrijfsbestemming voor het restperceel. Onzeker was of het restperceel nodig is voor de ontsluiting van het ten noorden hiervan gelegen perceel en of bij [appellant sub 1] gerechtvaardigde verwachtingen over de realisatie van een ontsluiting over het restperceel zijn gewekt. Door de in het ontwerpplan voorziene bestemming zou voorts op een zodanige wijze bedrijfsbebouwing op het restperceel kunnen worden opgericht, dat daarmee een ontsluiting over het restperceel voor de toekomst onmogelijk zou worden gemaakt. Gelet op deze omstandigheden hebben de raad en het college in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang bij een nadere bestudering van de mogelijke en wenselijke ontwikkelingen op het restperceel dan aan de belangen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en omwonenden bij spoedig uitsluitsel over de toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden ter plaatse. Derhalve heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de door de raad vastgestelde planbegrenzing. Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen kon juist in de omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling een geschil bestond over de eigendom van een deel van het restperceel aanleiding worden gezien om met betrekking tot het restperceel de besluitvorming uit te stellen. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken van een zodanige samenhang tussen het restperceel en de omliggende percelen dat de aanvaardbaarheid van de bij een afzonderlijk bestemmingsplan toe te kennen bestemming niet los daarvan kan worden beoordeeld.
2.3.4. Wat betreft de bij [appellant sub 2] ontstane verwachtingen overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van het plan, mede naar aanleiding van de in dit kader naar voren gebrachte zienswijzen, daarin wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Ook wijzigingen met betrekking tot plangrenzen vallen hieronder. Gelet hierop heeft [appellant sub 2] aan de omstandigheid dat het restperceel in het ontwerpplan was opgenomen niet de verwachting kunnen ontlenen dat het restperceel eveneens in het vastgestelde plan zou worden opgenomen.
2.3.5. Nu het restperceel niet in het bestemmingsplan is opgenomen, kunnen de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] naar voren gebrachte beroepsgronden over de bestemming die volgens hen met betrekking tot het restperceel had moeten worden toegekend, niet aan de orde komen.
2.3.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plangrens niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010
177-589.