ECLI:NL:RVS:2010:BM8798

Raad van State

Datum uitspraak
17 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003839/2/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • H.E. Postma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor het bewerken van grond- en afvalstoffen tot veevoer

In deze zaak heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland op 25 februari 2010 een revisievergunning verleend aan [verzoekster] voor het bewerken van grond- en afvalstoffen tot veevoer. Dit besluit werd op 11 maart 2010 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [verzoekster] op 16 april 2010 beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek op 7 juni 2010 ter zitting behandeld, waarbij zowel [verzoekster] als het college vertegenwoordigd waren. Tevens was [belanghebbende] ter zitting aanwezig.

De voorzitter heeft overwogen dat het verzoek om voorlopige voorziening in strijd met de goede procesorde was, omdat [verzoekster] niet kon aantonen dat de omkasting van de hamermoleninstallatie niet binnen de gestelde termijn gerealiseerd kon worden. Voorts zijn er verschillende voorschriften van de vergunning aan de orde gekomen, waaronder voorschrift 1.1.11, dat de ramen en buitendeuren van de hoofdhal gesloten moeten zijn, en voorschriften met betrekking tot het biofilter. De voorzitter heeft geconcludeerd dat het college in redelijkheid het gesloten houden van de deuren als beste beschikbare techniek kon voorschrijven, maar dat de formulering van de voorschriften onduidelijk was.

Uiteindelijk heeft de voorzitter besloten om het besluit van het college voor zover het voorschrift 1.1.11 betreft te schorsen en dit voorschrift te vervangen door een duidelijkere formulering. Het verzoek voor het overige werd afgewezen. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [verzoekster]. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 juni 2010.

Uitspraak

201003839/2/M1.
Datum uitspraak: 17 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft het college aan [verzoekster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor haar inrichting voor het bewerken van grond- en afvalstoffen (voornamelijk restproducten uit de voedingsindustrie) tot veevoer. Dit besluit is op 11 maart 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juni 2010, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [eigenaar], W. Schouten, ir. D.J. Suverkropp en J. Boot, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. G.M.W. Buysrogge en ing. Th.H. Roelofs, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Tevens is [belanghebbende] ter zitting als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoekster] bestrijdt de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.1.11, 7.1.1, 7.1.2, 7.1.3, 7.1.6, 7.2.7 en 7.3.2, 9.2.4 en 9.2.5.
2.3. In voorschrift 7.2.7 is bepaald dat binnen drie maanden na het in werking treden van de vergunning de hamermoleninstallatie dient te zijn omkast. De geluiduitstraling van de hamermolen dient daardoor met ten minste 15 dB te worden gereduceerd. In de voorschriften 7.1.1, 7.1.2 en 7.1.3 zijn grenswaarden vastgesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) vanwege de inrichting, respectievelijk binnen drie maanden, na drie maanden en na zes maanden na het in werking treden van de vergunning. Daarbij wordt, onder meer, uitgegaan van het binnen drie maanden omkasten van de hamermoleninstallatie. In voorschrift 7.1.6, voor zover hier van belang, is bepaald dat binnen 8 maanden na het in werking treden van de vergunning door middel van een akoestisch onderzoek moet worden aangetoond dat aan de geluidvoorschriften 7.1.3 en 7.2.7 wordt voldaan. In voorschrift 7.3.2 zijn geluidgrenswaarden vastgesteld voor de bijzondere bedrijfssituatie. Aan dit voorschrift dient zes maanden na het in werking treden van de vergunning te worden voldaan.
Bij het verzoek om voorlopige voorziening heeft [verzoekster] gesteld dat niet van haar verlangd kan worden dat zij kosten maakt voor de omkasting van de hamermoleninstallatie zolang de vergunning nog niet in rechte onaantastbaar is. Als er evenwel geen beroep door derden-belanghebbenden wordt ingesteld tegen de geluidgrenswaarden dan bestaat deze onzekerheid niet, en is op dit onderdeel geen voorlopige voorziening nodig, aldus het verzoekschrift.
Er is geen beroep tegen het besluit ingesteld door derden-belanghebbenden. Ter zitting heeft [verzoekster] echter gesteld dat zij de omkasting van de hamermolen niet binnen drie maanden kan realiseren, en evenmin voor de, in de aanvraag genoemde, datum van 31 december 2010. Zij vraagt alsnog bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de omkasting eerst later, omtrent maart 2011, gerealiseerd hoeft te zijn.
2.3.1. Naar het oordeel van de voorzitter is het verzoek in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde, nu, gelet op het gestelde in het verzoekschrift, mocht worden aangenomen dat het verzoek niet de voorschriften 7.1.1, 7.1.2, 7.1.3, 7.1.6, 7.2.7 en 7.3.2 betrof. Gelet daarop zal de voorzitter het verzoek in zoverre niet behandelen.
2.4. Voorschrift 1.1.11 bepaalt dat de ramen en buitendeuren van de hoofdhal steeds gesloten moeten zijn. De buitendeuren van de hoofdhal worden uitsluitend geopend voor het doorlaten van personen en/of goederen en heftrucks of vrachtwagens. Dit geldt niet voor de situatie waarbij een vrachtwagen silo's vult die direct achter de deuren van de hoofdhal zijn gesitueerd. De buitendeuren van de silo dienen een minimale reductie van 10 dB(A) te bezitten.
[verzoekster] betoogt dat dit voorschrift niet kan worden nageleefd. Volgens haar worden de silo's niet vanuit vrachtwagens gevuld, maar worden de silo's op de vrachtwagens gelost. Bij het lossen van de vier silo's in het achter de deuren gesitueerde siloblok is daarbij onvermijdelijk dat de deuren open blijven. Het voorschrift staat dat niet toe. Voorts leidt het voorschrift er volgens haar toe dat de inrichting niet goed kan worden schoongehouden omdat de veegwagen niet naar binnen of buiten mag rijden. Voorts zou het voorschrift ertoe verplichten dat de laadschop in geval van onderhoud of reparatie inpandig op een dieplader zou moeten worden gezet, waarvoor de inpandige ruimte te gering is. [verzoekster] betoogt voorts dat het voorschrift niet nodig is voor de bescherming van het milieu. Aan de grenswaarden voor geluid en geur kan volgens [verzoekster] ook zonder dit voorschrift worden voldaan, zoals blijkt uit het geluidrapport en het geurrapport, die beide deel uitmaken van de vergunning.
[verzoekster] betoogt voorts dat onduidelijk is welke eigenschap de buitendeuren moeten hebben om aan het voorschrift dat zij een minimale reductie van 10 dB(A) moeten bezitten, te voldoen.
2.5. Het college stelt dat een redelijke lezing van het voorschrift met zich meebrengt dat de door [verzoekster] beschreven situaties niet in strijd zijn met voorschrift 1.1.11. De strekking is duidelijk, namelijk dat de deuren gesloten moeten blijven tenzij openen voor de bedrijfsvoering strikt noodzakelijk is. Met betrekking tot het in- en uitrijden van de veegwagen en de laadschop stelt het college dat in het geluidrapport de veegwagen uitpandig en de laadschop inpandig zijn gemodelleerd. Het college leidt daaruit af dat de door [verzoekster] beschreven situatie zo weinig voorkomt dat deze buiten de representatieve bedrijfssituatie valt.
Het college heeft erkend dat de laatste zin van het voorschrift onduidelijk is. Volgens het college kan echter over de strekking ervan, namelijk dat de geluidwerende werking van de deuren tenminste 10 dB(A) moet zijn, geen misverstand bestaan.
Het college betoogt dat het met [verzoekster] van mening is dat het voorschrift voor het voldoen aan de geluidgrenswaarden niet nodig is, maar dat het gesloten houden van de deuren in verband met de geurbelasting als beste beschikbare techniek wordt voorgeschreven in de bijzondere regeling Diervoederindustrie van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) (regeling A3). Het ligt dan in de rede om de voordelen voor het aspect geluid mee te nemen.
2.5.1. De voorzitter overweegt dat college terecht het gesloten houden van deuren heeft aangemerkt als een als beste beschikbare techniek voor te schrijven maatregel, gelet op de bijzondere regeling Diervoederindustrie van de NeR. Het college kon in redelijkheid deze omstandigheid betrekken bij de beoordeling van het geluid vanwege de inrichting. De rechtszekerheid vereist evenwel dat voorschriften duidelijk zijn. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het aantal handelingen waarvoor de deuren geopend mogen worden, te beperkt weergegeven. Voorts is het voorschrift, zoals het college heeft erkend, onduidelijk geformuleerd voor zover is beoogd voor te schrijven dat de deuren een geluidwerende werking van tenminste 10 dB(A) hebben. Gelet daarop ziet de voorzitter aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening.
2.6. In voorschrift 9.2.4, voor zover hier van belang, is bepaald dat het filtermateriaal van het biofilter ten minste eenmaal per vijf jaar in zijn geheel dient te worden vervangen, of zoveel eerder als noodzakelijk is.
[verzoekster] betoogt dat het niet nodig is om bij voorbaat iedere vijf jaar het biofilter te vervangen. Het biofilter dient om te kunnen voldoen aan voorschrift 9.3.1, waarin grenswaarden zijn vastgestelde voor de geurimmissie vanwege de inrichting. Alleen als aan dat voorschrift niet voldaan wordt moeten adequate maatregelen worden getroffen, waarvan vervanging van het biofilter er een is. Het bij voorbaat vervangen van het filtermateriaal leidt er volgens [verzoekster] toe dat iedere vijf jaar tijdens de opstartfase van het filter niet voldaan wordt aan voorschrift 9.3.1, omdat het biofilter niet meteen werkt maar adaptatietijd nodig heeft. Voorts leidt het voorschrift tot onnodige kosten omdat iedere vijf jaar moet worden geïnvesteerd in vervanging van het filtermateriaal.
In voorschrift 9.2.5, voor zover hier van belang, is bepaald dat het filtermateriaal ten minste twee maal per jaar moet worden omgewerkt en homogeen worden verdeeld. De onderste laag moet daarbij goed worden meegenomen.
[verzoekster] betoogt dat omzetten alleen gebeurt als de drukval over het filter te hoog oploopt ten gevolge van inklinking. Op grond van voorschrift 9.2.2 is reeds verplicht om de drukval over het biofilter in de tijd bij te houden. Daarom kan tijdig worden ingegrepen als de drukval te hoog wordt. Het voorschrift om tweemaal per jaar preventief om te zetten is daarom volgens [verzoekster] een overbodig voorschrift, dat geen betere werking van het filter geeft, de stabiele werking van het filter onnodig frequent verstoort, en onnodige kosten meebrengt.
2.7. De vraag of de in de voorschriften 9.2.4 en 9.2.5 voorgeschreven maatregelen in redelijkheid nodig kunnen worden geacht voor een goede werking van het biofilter kan in het kader van deze voorlopige voorziening niet worden beantwoord. Daarvoor is nader onderzoek nodig waarvoor deze procedure zich niet leent. Het college heeft ter zitting gesteld dat het niet zal verlangen dat op grond van de voorschriften 9.2.4 en 9.2.5 het biofilter zal worden vervangen of omgezet voordat uitspraak in de hoofdzaak is gedaan. Gelet hierop bestaat er naar het oordeel van de voorzitter in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 25 februari 2010, kenmerk 2008-008418/MPM13878, voor zover het vergunningsvoorschrift 1.1.11 betreft;
II. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het geschorst voorschrift 1.1.11 wordt vervangen door het volgende voorschrift:
De ramen en buitendeuren van de hoofdhal moeten steeds gesloten zijn. De buitendeuren van de hoofdhal worden uitsluitend geopend voor het doorlaten van personen en/of goederen en heftrucks, vrachtwagens, de veegwagen en de laadschop. Dit geldt niet voor de situatie waarbij de silo's die zijn gesitueerd in het direct achter de deuren gelegen siloblok in een vrachtwagen worden gelost.
De buitendeuren van de hoofdhal dienen een geluidreducerende werking van tenminste 10 dB(A) te bezitten;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 234,15 (zegge: tweehonderdvierendertig euro en vijftien cent);
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2010
539.