201004603/1/H1 en 201004603/2/H1.
Datum uitspraak: 17 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 30 maart 2010 in zaak nrs. 10/351 en 10/352 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Voorst (hierna:
het college).
Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college aan [vergunninghouder] onder verlening van vrijstelling reguliere bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de verleende bouwvergunning onder verlening van vrijstelling gehandhaafd.
Bij uitspraak van 30 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juni 2010, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Croon, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het bouwplan voorziet in het aanbrengen van een plat afgekapte zadelkap op een bestaande platte aanbouw aan de woning op het perceel.
2.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
2.4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Steenenkamer 2000, partiële herziening 2004-1" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden W" met bouwklasse "Wb".
Ingevolge artikel 4, lid B, onder 1, sub g, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, bedraagt de minimum dakhelling binnen die bouwklasse 40 graden.
Ingevolge lid C, aanhef en onder 7, kunnen burgemeester en wethouders daarvan vrijstelling verlenen en toestaan dat hoofdgebouwen voor ten hoogste 20% van de oppervlakte van de begane grond verdieping worden voorzien van een platte afdekking. Door het verlenen van een vrijstelling mag geen onevenredige aantasting van, voor zover thans van belang, de woonsituatie, het straat- en bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden of bestemmingen plaatsvinden.
2.5. Het bouwplan is in strijd met voormeld artikel 4, lid B onder 1, sub g, van de planvoorschriften. Teneinde realisering ervan niettemin mogelijk te kunnen maken, heeft het college, voor zover thans van belang, bij het besluit van 28 januari 2010 daarvan krachtens artikel 4, lid C, aanhef en onder 7, vrijstelling verleend.
2.6. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college die vrijstelling niet mocht verlenen, nu een plat afgekapte zadelkap tot een onevenredige aantasting van zijn woonsituatie, het straat- en bebouwingsbeeld en de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel leidt.
2.6.1. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het afgeplatte dak niet tot een onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld, als bedoeld in artikel 4, lid C, van de planvoorschriften, leidt. Voor het oordeel dat het college zich voor dit standpunt niet heeft mogen baseren op het advies van het Gelders Genootschap van 1 juni 2007 en het daaraan voorafgaand in mandaat door de rayonarchitect verleende advies van 19 april 2007, heeft hij in het aangevoerde terecht geen grond gevonden. De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid door [appellant] niet aannemelijk gemaakt geacht dat door het plat afgekapte zadelkap zijn woonsituatie en de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel worden aangetast. Daartoe heeft hij terecht in aanmerking genomen dat een plat afgekapte zadelkap, wat betreft het uitzicht, de schaduwwerking en het verlies van daglicht voor [appellant] minder inbreuk met zich brengt, dan indien een geheel schuine kap, als voorzien in de voorschriften van het bestemmingsplan, zou worden aangebracht.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2010