ECLI:NL:RVS:2010:BM8805

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904896/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • H. Borstlap
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor hondenpension en hondenfokkerij in strijd met bestemmingsplan en geluidshinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad voor het oprichten en in werking hebben van een hondenpension en hondenfokkerij. De vergunning werd verleend op 20 mei 2009 en ter inzage gelegd op 28 mei 2009. Tegen deze vergunning hebben twee appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen onder andere dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat de vergunningvoorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. De Raad van State heeft de zaak op 13 april 2010 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en het college vertegenwoordigd waren.

De Raad van State oordeelt dat het beroep van de eerste appellant niet-ontvankelijk is voor zover het gaat om bodemverontreiniging, omdat hij hierover geen zienswijze heeft ingediend. De Raad stelt vast dat de vergunning is verleend voor een inrichting die valt onder de Wet milieubeheer en dat de aanvraag voldoende gegevens bevatte voor een goede beoordeling van de milieu-effecten. De Raad oordeelt verder dat de vergunningverlening niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat er een concept voorontwerp van een bestemmingsplan in voorbereiding was dat deze strijd zou wegnemen.

Echter, de Raad van State concludeert dat de vergunningvoorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. De appellanten hebben aangetoond dat de geluidniveaus in het akoestisch rapport zijn onderschat en dat de ruimte achter de noordgevel van de woning van de eerste appellant als verblijfsruimte in gebruik is, wat niet in de beoordeling is meegenomen. De Raad vernietigt het besluit van het college en draagt het college op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de uitspraak.

Uitspraak

200904896/1/M2.
Datum uitspraak: 23 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een hondenpension en hondenfokkerij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 28 mei 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], het college en [vergunninghouder] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2010, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door N. Bruins en drs. A.C.W.M. Maduro-Oosterholt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. J.A. Wols, als partij gehoord.
Zoals afgesproken ter zitting, heeft het college bij brief van 28 april 2010 stukken overgelegd met betrekking tot de mandateringsregeling van de gemeente Lelystad.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 1] de grond dat in de kennisgeving van het bestreden besluit het adres van de inrichting onjuist is vermeld, ingetrokken.
2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, voor zover het de grond betreft over bodemverontreiniging.
2.2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.
2.2.2. [appellant sub 1] heeft geen zienswijze ingediend met betrekking tot bodemverontreiniging. Niet is gebleken dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk, voor zover het de grond over bodemverontreiniging betreft.
2.3. [appellant sub 1] stelt dat het bestreden besluit niet is ondertekend door de onder het dictum van het besluit genoemde T.A. Willems, maar in diens afwezigheid door een onbekende andere persoon. Volgens hem is niet gebleken dat deze persoon daartoe bevoegd was.
Door het college is onweersproken gesteld dat het bestreden besluit is ondertekend door R. Pilon. Uit de bij brief van 28 april 2010 door het college overgelegde stukken blijkt dat R. Pilon bevoegd was om het bestreden besluit te ondertekenen. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant sub 1] stelt dat in het bestreden besluit ten onrechte wordt gesproken van het oprichten en in werking hebben van een inrichting. Feitelijk is er ter plekke volgens hem al lange tijd een inrichting.
Dat bij het bestreden besluit een oprichtingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend, is het gevolg van het feit dat voor de inrichting niet eerder een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend. Het moment waarop de inrichting feitelijk is opgericht en in werking gebracht doet in zoverre niet ter zake. Dat de inrichting mogelijk enige tijd zonder vergunning in werking is geweest, kan in deze procedure niet aan de orde zijn. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat de aanvraag om vergunning niet in behandeling genomen had mogen worden, nu deze onvoldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van vergunningverlening voor het milieu.
De Afdeling is van oordeel dat, anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] menen, het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende feitelijke informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant sub 2] stelt dat de ingediende aanvraag geen betrekking heeft op een inrichting die is aangewezen in categorie 8.1, aanhef en onder a, van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb).
Categorie 8.1, aanhef en onder a, van bijlage I van het Ivb ziet op inrichtingen voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. De aanvraag heeft betrekking op een hondenfokkerij en hondenpension. Anders dan [appellant sub 2] meent, is hierop categorie 8.1, aanhef en onder a, van het Ivb van toepassing. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat vergunningverlening in strijd is met het bestemmingsplan.
2.7.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het derde lid, zoals gewijzigd bij wet van 25 juni 2009 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008, bepaalt, voor zover hier van belang, dat de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.7.2. Niet in geschil is dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in strijd was met het bestemmingsplan. Volgens het college was op dat moment ambtelijk een concept voorontwerp van een bestemmingsplan in voorbereiding, waarmee deze strijd zou worden weggenomen. De Afdeling is van oordeel dat het college hierin in redelijkheid voldoende aanleiding heeft gevonden om af te zien van weigering van de gevraagde vergunning op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond faalt.
2.8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat het niet aannemelijk is dat, zoals in de considerans van het bestreden besluit is vermeld, in de inrichting geen bedrijfsafvalstoffen vrijkomen.
2.8.1. De considerans van het bestreden besluit als zodanig roept geen rechtsgevolgen in het leven, zodat een tegen de bewoordingen en strekking daarvan gerichte grond niet kan slagen. In hoofdstuk 5 van de vergunningvoorschriften zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot het bewaren en afvoeren van afvalstoffen. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren geeft naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn. Deze beroepsgrond faalt.
2.9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat de vergunningvoorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. In dit verband voert [appellant sub 1] aan dat het college ten onrechte geen geluidgrenswaarden heeft gesteld voor de noordgevel van zijn woning aan de [locatie 2].
2.9.1. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een rustige woonwijk met weinig verkeer, zoals hier, zijn richtwaarden aanbevolen van 45, 40 en 35 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.9.2. In de vergunningvoorschriften zijn voor de door de inrichting veroorzaakte geluidniveaus grenswaarden gesteld ter plaatse van de achtergevel (oostgevel) en voorgevel (westgevel) van de woning aan de [locatie 2]. Voor de dichtst bij de inrichting gelegen noordgevel van de woning zijn geen grenswaarden gesteld.
Het college stelt zich op het standpunt dat voor de noordgevel geen geluidgrenswaarden behoefden te worden gesteld, omdat de ruimte achter deze gevel op het moment van nemen van het bestreden besluit in gebruik was als bergruimte en niet als verblijfsruimte. Het college baseert zich hierbij op de tekeningen behorend bij de op 23 februari 2000 voor de woning aan de [locatie 2] verleende bouwvergunning, waarop de betrokken ruimte volgens het college als bergruimte is weergegeven. Voor een verandering van de functie van de ruimte van bergruimte naar verblijfsruimte is volgens het college een bouwvergunning vereist. Die vergunning is niet verleend, aldus het college.
2.9.3. Dat de ruimte achter de noordgevel van de woning aan de [locatie 2] op tekeningen bij de op 23 februari 2000 voor deze woning verleende bouwvergunning als bergruimte is weergegeven, betekent niet dat deze ruimte ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit als bergruimte in gebruik was. [appellant sub 1] stelt dat de betrokken ruimte al sinds 2004 als verblijfsruimte in gebruik is. Hetgeen het college naar voren heeft gebracht, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze stelling van [appellant sub 1]. De stelling van het college dat voor een verandering van de functie van de ruimte van bergruimte naar verblijfsruimte geen bouwvergunning is verleend, doet niet ter zake, reeds omdat niet valt in te zien dat - zoals het college veronderstelt - voor een dergelijke functieverandering een bouwvergunning nodig is.
In het akoestisch rapport van G&O consult van 24 maart 2009, waarop het college zich bij de beoordeling heeft gebaseerd, is de noordgevel van de woning aan de [locatie 2] niet meegenomen als rekenpunt. Volgens het deskundigenbericht bedraagt het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op deze gevel meer dan de door het college gehanteerde richtwaarde van 45 dB(A) in de dagperiode. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht op dit punt. In zoverre heeft het college zijn standpunt dat de vergunning een toereikende bescherming biedt tegen onaanvaardbare geluidhinder onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
2.10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat de door de inrichting veroorzaakte geluidniveaus in het akoestisch rapport van G&O consult van 24 maart 2009, waarop het college zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd, worden onderschat. Volgens hen wordt in het akoestisch rapport van onjuiste gegevens uitgegaan.
2.10.1. In het verweerschrift heeft het college erkend dat bij het akoestisch onderzoek gehanteerde invoergegevens onjuist zijn, voor zover het de hoogte van de schuur bij de woning aan de [locatie 2] betreft. In het verweerschrift zijn de resultaten weergegeven van een berekening met de volgens het college juiste hoogte. Deze berekening leidt tot een overschrijding van de in vergunningvoorschrift 2.1 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode ter plaatse van de woning aan de [locatie 3] gestelde grenswaarden, alsmede van de in dit voorschrift voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode ter plaatse van de achtergevel (oostgevel) van de woning aan de [locatie 2] gestelde grenswaarde. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat voorschrift 2.1 in zoverre niet naleefbaar is. Deze beroepsgrond slaagt.
2.11. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor het overige in beroep aanvoeren, behoeft geen bespreking.
Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
2.12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld. Van proceskosten van [appellant sub 2] die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk, voor zover het de grond over bodemverontreiniging betreft;
II. verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lelystad van 20 mei 2009, kenmerk 2008-V011;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Lelystad op binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lelystad tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van zijn beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 33,75 (zegge: drieëndertig euro en vijfenzeventig cent);
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Lelystad aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt;
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Lelystad aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010
462-632.