ECLI:NL:RVS:2010:BM8842

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908039/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • P.A. Offers
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor woongebouwen voor lichamelijk gehandicapten in Arnhem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep van de appellant tegen de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem ongegrond werd verklaard. Het college had op 21 december 2007 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de oprichting van twee woongebouwen met elk zeven appartementen voor lichamelijk gehandicapten op het perceel Weissenbruchstraat 10 te Arnhem. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stelde dat het college niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde echter dat het college terecht gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het college bij de afweging van belangen in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid. De rechtbank had terecht overwogen dat het bouwplan niet leidt tot een toename van het aantal toegelaten woningen volgens het bestemmingsplan, en dat de motivering van het college voor de vrijstelling voldoende was. De Afdeling concludeerde dat de bezwaren van de appellant niet opgingen en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 23 juni 2010.

Uitspraak

200908039/1/H1.
Datum uitspraak: 23 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) van 17 september 2009 in zaak nr. 09/754 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2007 heeft het college aan Portaal Arnhem-Nijmegen (hierna: Portaal) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee woongebouwen met elk zeven appartementen voor lichamelijk gehandicapten op het perceel Weissenbruchstraat 10 te Arnhem.
Bij besluit van 17 april 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Portaal een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2010, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door G. Weenink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Portaal, vertegenwoordigd door mr. M. van Hal Scheffer, advocaat te Den Haag, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van twee woongebouwen met daarin per woongebouw zeven appartementen ten behoeve van de zelfstandige bewoning door lichamelijk gehandicapten. De twee woongebouwen hebben een hoogte van 14 meter en bestaan uit drie bouwlagen met een kap.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hoogkamp-Sterrenberg-Gulden Bodem" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduidingen "H 11" en "B 2". Ingevolge deze aanduidingen in verbinding met artikel 2, onder a, van de planvoorschriften, bedraagt de maximaal toegestane bouwhoogte 11 meter en mogen maximaal twee bouwlagen worden gerealiseerd. Het bouwplan is in zoverre in strijd met het bestemmingsplan. Voorts overschrijdt het bouwplan de daarin aangegeven toegestane maximuminhoud voor aanbouwen. Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro), voor zover thans van belang, komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Hiertoe voert hij aan dat het aantal woningen niet gelijk blijft als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro.
2.4.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2003 in zaak nr.
200303114/1), moet voor een antwoord op de vraag of sprake is van een gelijkblijvend aantal woningen aansluiting worden gezocht bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. In dit geval stelt het bestemmingsplan geen beperkingen aan het aantal wooneenheden, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bouwplan niet leidt tot een toename van het aantal ingevolge het bestemmingsplan toegelaten woningen. Het betoog van [appellant] dat het bouwplan voorziet in twee woongebouwen met elk zeven appartementen, terwijl in de bij het bestemmingsplan gevoegde bijlage 4 "Nota van uitgangspunten locatie Weissenbruchstraat" (hierna: de nota) wordt uitgegaan van de bouw van vier woningen, leidt niet tot een ander oordeel. Deze nota is een bijlage bij de toelichting op het bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 februari 2005 in zaak nr.
200404104/1), maakt de toelichting geen deel uit van het bestemmingsplan. Daaraan komt op zichzelf dan ook geen bindende betekenis toe, zodat aan een bijlage bij de toelichting, in dit geval de nota, evenmin een dergelijke betekenis toekomt. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen.
De stelling van [appellant] dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem in de uitspraak van 8 juli 2008 in zaak nr. 08/2573, waarin hij het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorzienig heeft toegewezen en de verleende vrijstelling en bouwvergunning heeft geschorst, heeft overwogen dat de verlening van de vrijstelling een vergroting van het aantal woningen tot gevolg heeft, leidt reeds niet tot het daarmee beoogde doel, omdat met de uitspraak van de rechtbank van 17 september 2009 de bij die uitspraak getroffen voorlopige voorziening is vervallen.
2.5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het primaat bij het bestemmingsplan behoort te liggen en het college hiervan geen vrijstelling heeft mogen verlenen, omdat sprake is van een recent vastgesteld bestemmingsplan waarin, zo stelt [appellant], is ingespeeld op de ontwikkeling die zich nu voordoet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (de uitspraak van 17 december 2003 in zaak nr.
200302477/1), is de procedure op grond van artikel 19 van de WRO een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare procedure. Het staat het college vrij om daarvan gebruik te maken. Ook in dit geval leidt de stelling van [appellant] dat de voorzieningenrechter in de uitspraak van 8 juli 2008 anderszins heeft overwogen niet tot een ander oordeel.
2.6. Artikel 19, derde lid, van de WRO laat aan het college beleidsvrijheid bij het nemen van het besluit omtrent verlening van vrijstelling, zodat de rechter het resultaat van de door het college gemaakte belangenafweging terughoudend dient te toetsen.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het college geen deugdelijke motivering aan de vrijstelling ten grondslag heeft gelegd. Hiertoe voert hij aan dat het stedenbouwkundig advies dat het college aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag heeft gelegd ondeugdelijk is en het bouwplan stedenbouwkundig gezien niet past in de omgeving.
2.7.1. Het college heeft ter motivering van het besluit om vrijstelling te verlenen verwezen naar het stedenbouwkundig advies van 24 januari 2007, aangevuld op 14 augustus 2007. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming niet zodanige gebreken vertoont dat het college het niet of niet zonder meer aan de vrijstelling ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog van [appellant] dat de welstandscommissie het bouwplan meerdere malen heeft beoordeeld voordat het dit in overeenstemming met redelijke eisen van welstand heeft geacht, is voor een ander oordeel onvoldoende. Daartoe wordt overwogen dat het welstandsadvies zich richt op de vraag of de vormgeving van de woningen op de locatie aanvaardbaar is en niet op de vraag of woningen als zodanig daar stedenbouwkundig gezien aanvaardvaar zijn. Voorts voert [appellant] in dit verband tevergeefs aan dat het stedenbouwkundig advies is gebaseerd op de oprichting van vier woningen. De rechtbank heeft terecht overwogen
dat, hoewel in het advies is aangegeven dat de bouwaanvraag de oprichting van vier woningen betreft, uit de verdere inhoud van dat advies blijkt dat het onderhavige bouwplan is beoordeeld. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan onuitvoerbaar is, zoals [appellant] heeft gesteld. In het stedenbouwkundig advies is weliswaar overwogen dat aan de voorzijde van het bouwplan een probleem is te voorzien met de aansluiting op het op het perceel gelegen transformatorhuisje, maar niet is gebleken dat hiervoor geen passende oplossing kan worden gevonden.
Het college heeft voorts, onder verwijzing naar het stedenbouwkundig advies, toegelicht dat de woongebouwen zich in ruimtelijk opzicht zullen manifesteren als bestaande uit twee bouwlagen met een kap doordat het omliggende maaiveld zich voor het merendeel op het niveau van de eerste woonlaag zal bevinden en hierdoor de hoofdkarakteristiek van de woongebouwen past binnen de vereiste - en in de straat aanwezige - opzet van twee keer twee geschakelde woningen. Omdat de hoofdtoegangen ervan worden gesitueerd in de kelderverdiepingen van de woongebouwen worden deze als bouwlaag gezien, waardoor een overschrijding van het aantal toegestane bouwlagen plaatsvindt. Uit een ter zitting bestudeerd overzicht, bestaande uit tekeningen en foto's van de omliggende bebouwing ten opzichte van het te realiseren bouwplan, is gebleken dat het volume van het bouwplan weliswaar groter is dan dat van de omliggende bebouwing, maar dat deze afwijking niet zodanig is dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan stedenbouwkundig gezien past in de omgeving. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling. Daartoe wijst hij er op dat onduidelijk is welk belang gediend is met de verlening van vrijstelling.
2.8.1. Uit het besluit op bezwaar blijkt wat het belang is bij het verlenen van vrijstelling, namelijk het realiseren van woonruimte voor zelfstandig wonende lichamelijk gehandicapten. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen toekennen aan dat belang dan aan het belang van [appellant] bij weigering van de vrijstelling, te meer daar zijn bezwaar tegen het bouwplan zich in het bijzonder richt tegen de aantasting van het straatbeeld ter plaatse. Een onevenredige aantasting van het straatbeeld doet zich echter, zoals blijkt uit overweging 2.7.1, niet voor.
Ook dit betoog faalt.
2.9. Zoals [appellant]s tot slot in hoger beroep terecht heeft betoogd, heeft hij in beroep niet aangevoerd dat de afwijking van de in de nota gestelde randvoorwaarden een grotere verkeersaantrekkende tot gevolg zal hebben. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte de vraag of de afwijking van de nota een grotere verkeersaantrekkende werking tot gevolg zal hebben betrokken bij de beoordeling van de vraag of het college in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen. Nu zij echter, gelet op het vorenoverwogene, terecht tot de conclusie is gekomen dat het college in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen, leidt dit betoog niet tot het daarmee beoogde doel.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling ten laste van het college bestaat geen aanleiding.
2.12. Portaal heeft verzocht om [appellant], met toepassing van
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), te veroordelen tot vergoeding van de kosten die zij stelt te hebben gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep.
2.12.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin van de Awb, kan een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.
2.12.2. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake, indien op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellant evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit in deze procedure voor [appellant] bij voorbaat duidelijk was. Voor een veroordeling in de proceskosten van [appellant] ten behoeve van Portaal bestaat dan ook geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010
163-552.