ECLI:NL:RVS:2010:BM8852

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903855/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan De Flier, milieustraat, wijkpost en transportbedrijf 2009

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 23 juni 2010, wordt het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Nijkerk inzake het bestemmingsplan "De Flier, milieustraat, wijkpost en transportbedrijf 2009" behandeld. Het bestemmingsplan, vastgesteld op 26 maart 2009, beoogt de realisatie van een wijkpost, een milieustraat en een transportbedrijf op een deel van het toekomstige bedrijventerrein De Flier. De appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere aanvoeren dat zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, ondanks de sloop van de woning van één van hen. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat het enkele feit dat de woning is gesloopt, niet betekent dat deze appellant geen belanghebbende meer is. De Afdeling behandelt vervolgens de verschillende beroepsgronden van de appellanten, waaronder de stelling dat er geen milieueffectrapport is opgesteld en dat het plan in strijd is met provinciaal beleid. De Afdeling concludeert dat de raad voldoende rekening heeft gehouden met het provinciale beleid en dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de Wet ruimtelijke ordening. De beroepsgrond dat er geen behoefte is aan het nieuwe bedrijventerrein wordt verworpen, evenals de stelling dat het plan niet voldoet aan de eisen van de Flora- en faunawet. De Afdeling oordeelt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant] en anderen wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

200903855/1/R2.
Datum uitspraak: 23 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Nijkerk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2009, nummer 2009-020, heeft de raad van de gemeente Nijkerk (hierna: de raad) het bestemmingsplan "De Flier, milieustraat, wijkpost en transportbedrijf 2009" (hierna: het plan) vastgesteld
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2009, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist, en de raad, vertegenwoordigd door N. Butterman, H. Visser, T. Idema en H. Kasteel, allen werkzaam bij de gemeente Nijkerk, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door G.G. Prinsen, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van [belanghebbende] dat [1 appellant] geen belanghebbende bij deze procedure is, omdat zijn woning gesloopt is, faalt. Het enkele feit dat de woning van deze appellant is gesloopt, wat daar ook van zij, leidt er op zich niet toe dat deze appellant niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.
2.2. Het plan heeft als doel de realisering van een wijkpost, een milieustraat (afvalstoffendepots), een bedrijf- afvaloverslagstation en een transportbedrijf in een deel van het toekomstige bedrijventerrein De Flier aan de zuidzijde van de kern Nijkerk.
2.3. Bij uitspraak van 4 juni 2008, zaaknr.
200702450/1, heeft de Afdeling het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 27 februari 2007, strekkende tot goedkeuring van het door de raad bij besluit van 6 juli 2006 vastgestelde bestemmingsplan "De Flier, milieustraat, wijkpost en containerbedrijf", vernietigd en alsnog goedkeuring onthouden aan dit plan.
2.4. Blijkens de plantoelichting is met het thans aan de orde zijnde plan beoogd in grote lijnen dezelfde ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken als met het bestemmingsplan "De Flier, milieustraat, wijkpost en containerbedrijf".
2.5. De beroepsgrond van [appellant] en anderen dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan ten onrechte geen milieueffectrapport is gemaakt, is ter zitting ingetrokken.
2.6. [appellant] en anderen voeren tevergeefs aan dat het plan ter goedkeuring aan het college van gedeputeerde staten van Gelderland had moeten worden aangeboden.
2.6.1. Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, voor zover van belang, blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan, waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd.
2.6.2. Vast staat dat ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd op 16 oktober 2008 en derhalve geen sprake is van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 ter inzage is gelegd.
2.7. [appellant] en anderen betogen verder dat ten onrechte geen verplicht vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) heeft plaatsgevonden. Er is voorts geen besluit bekend waarin het college van gedeputeerde staten van Gelderland of de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: minister van VROM) hebben bepaald dat geen vooroverleg is vereist, aldus [appellant] en anderen.
2.7.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Bro, voor zover thans van belang, pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen het college van gedeputeerde staten onderscheidenlijk de minister van VROM bepalen dat onder bepaalde omstandigheden of in bepaalde gevallen geen overleg is vereist met de diensten van provincie onderscheidenlijk Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening.
2.7.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft vooroverleg plaatsgevonden met de betrokken diensten van het Rijk en de provincie in het kader van het voorontwerp van het bestemmingsplan "De Flier, milieustraat, wijkpost en containerbedrijf". Het onderhavige plan beoogt in grote lijnen dezelfde ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken als het bestemmingsplan waaraan goedkeuring is onthouden. Gelet op deze omstandigheden, zo heeft de raad uiteengezet, hebben het college van gedeputeerde staten van Gelderland en de inspecteur van VROM namens de minister van VROM, in het kader van mondeling overleg met de raad, te kennen gegeven af te zien van vooroverleg in de zin van artikel 3.1.1 van het Bro in het kader van het voorliggende bestemmingsplan. Artikel 3.1.1, tweede lid van het Bro vereist, anders dan [appellant] en anderen stellen, niet dat deze beslissing in een besluit wordt vastgelegd. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.1 van het Bro.
2.8. [appellant] en anderen voeren aan dat er geen behoefte is aan en noodzaak bestaat voor een nieuw bedrijventerrein met de daarop voorziene bedrijvigheid. Zij stellen dat ten onrechte een nieuw bedrijventerrein wordt gerealiseerd in plaats van het herstructureren of revitaliseren van bestaande bedrijventerreinen, bijvoorbeeld het bedrijventerrein Watergoor.
2.8.1. Wat de noodzaak van het verplaatsen naar het nieuwe bedrijventerrein en de locatiekeuze betreft, wordt het volgende overwogen.
In paragraaf 1.1 en 2.2 van de plantoelichting staat dat de noodzaak voor het vestigen van de meergenoemde functies op een deel van het toekomstige bedrijventerrein De Flier voortkomt uit een onderzoek van gemeentewerken dat in het kader van de gemeentelijke herindeling is uitgevoerd. Hieruit blijkt dat een nieuwe milieustraat en een wijkpost nodig zijn als gevolg van de fusie van beide gemeenten Nijkerk en Hoevelaken en dat daarnaast bleek dat de milieutechnische kwaliteit van de beide bestaande werven van dien aard was, dat het uit financieel oogpunt beter was om beide werven samen te voegen en dat de nieuwe locatie voor de bereikbaarheid centraal dient te zijn gelegen in de nieuwe gemeente Nijkerk.
Ten aanzien van het transportbedrijf is aangegeven dat dit bedrijf momenteel is gevestigd op het bedrijventerrein Watergoor en in Nijkerkerveen. Voor de laatste locatie is voor het bedrijf een gedoogbeschikking afgegeven. Op het terrein Watergoor heeft het bedrijf een te beperkte fysieke ruimte en kan het niet voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het bestemmingsplan met name vanuit de beeldkwaliteit. Daarbij komt dat op het bedrijventerrein Watergoor een minimum bebouwingspercentage geldt, waar het transportbedrijf gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten moeilijk aan kan voldoen. Daarnaast streeft de gemeente ernaar om op het bedrijventerrein Watergoor hoogwaardige bedrijven gevestigd te krijgen welke kunnen voldoen aan de gestelde beeldkwaliteitseisen. Het bedrijventerrein Watergoor is mede daardoor, aldus de plantoelichting, ongeschikt voor de vestiging van het transportbedrijf.
Er is voorts gekozen voor een locatie waar de activiteiten kunnen worden gecombineerd omdat voor een deel sprake is van dezelfde activiteiten waardoor synergie ontstaat.
In paragraaf 2.3 van de plantoelichting staat dat aan de nieuwe locatie van het bedrijventerrein een aantal onderzoeken en overwegingen ten grondslag ligt. In de plantoelichting staat dat twee andere locaties zijn onderzocht in verband met de vestiging van het bedrijventerrein, maar dat deze locaties ongeschikt zijn vanwege de beperkte fysieke ruimte voor bedrijfsactiviteiten.
2.8.2. Gelet op hetgeen uit de plantoelichting is gebleken omtrent de noodzaak voor een nieuwe locatie en het onderzoek naar alternatieve bestaande locaties, bestaat geen grond voor het oordeel dat er geen behoefte is aan en noodzaak bestaat voor een nieuw bedrijventerrein met de daarop voorziene bedrijvigheid en dat het locatieonderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het plan ontoereikend is.
2.9. Volgens [appellant] en anderen is het bedrijventerrein in strijd met het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het Streekplan 2005), het Structuurplan Nijkerk-Nijkerkerveen 2001 (hierna: het structuurplan) en de Integrale Ontwikkelingsvisie Nijkerk 2015-2030 (hierna: de IOV).
2.9.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende rekening is gehouden met het provinciale beleid en dat het provinciebestuur instemt met de beoogde ontwikkeling.
In paragraaf 3.1 van de plantoelichting is aangegeven dat het plan passend is binnen het Streekplan 2005 omdat de gronden zijn gelegen aan de rand van de bebouwing van Nijkerk grenzend aan het toekomstige bedrijventerrein De Flier. De ontwikkeling van het plangebied sluit hierop aan. Het plangebied sluit eveneens aan bij de rondweg en de Amersfoortseweg; de geplande en bestaande infrastructuur. Realisatie van het plan draagt bij aan de economische structuur van Nijkerk. Het plan voorziet bovendien in de lokale behoefte als gevolg van een verplaatsingsvraag van de milieustraat, de bundeling van de wijkposten, een afvaloverslagstation en een transportbedrijf.
2.9.2. De Afdeling stelt voorop dat ingevolge artikel 9.1.2., eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) is gelijkgesteld met een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening. Ingevolge artikel 9.1.2., vierde lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft de WRO van toepassing op een streekplan als bedoeld in artikel 4a van de WRO. Dit betekent dat een streekplan het rechtsgevolg behoudt dat het onder de WRO had. Uit artikel 4a van de WRO volgt dat het streekplan, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan.
De Afdeling stelt vast dat het streekplan geen concrete beleidsbeslissingen bevat. Anders dan [appellant] en anderen kennelijk menen, was de raad derhalve niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie te volgen. Wel diende de raad het provinciale beleid op dit punt in de afweging mee te wegen als een bij het plan betrokken belang.
Het provinciaal beleid is door de raad meegewogen in de besluitvorming omtrent het plan. Niet is gebleken dat daarbij van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan en ten onrechte het standpunt is ingenomen dat het plan zich hiermee verdraagt.
Het betoog van [appellant] en anderen faalt.
2.9.3. In het structuurplan, dat door de raad op 20 december 2001 is vastgesteld, is vermeld dat ten zuiden van Nijkerk bedrijventerreinen zijn voorzien. Op de kaart behorende bij het structuurplan is het gebied ten zuiden van de toekomstige Structuurweg, die een verbinding zal vormen tussen de A28 en de Amersfoortseweg, aangeduid als bedrijventerrein. Het plangebied is op deze kaart niet als bedrijventerrein aangewezen.
Overwogen wordt dat van het beleid in het structuurplan gemotiveerd kan worden afgeweken. In het structuurplan als zodanig staat dat de kaart niet als een star gegeven moet worden beschouwd en bijstellingen noodzakelijk zullen zijn. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de ontwikkeling van het plangebied past in de doelstelling van het structuurplan om bedrijventerreinen ten zuiden van de Structuurweg te realiseren en dat dit kan dienen als motivering voor de afwijking van het structuurplan.
2.9.4. Op de kaart behorende bij de IOV waarop de bedrijvigheid tot 2015 is aangegeven, is het plangebied aangeduid als bedrijventerrein. Op bladzijde 41 van de IOV is vermeld dat Nijkerk tot 2015 beschikt over een capaciteit van 15-20 hectare bedrijventerrein, waaronder op De Flier. Op deze bladzijde staat verder dat Nijkerk tot 2020 aanvullend wil beschikken over 25 hectare bedrijventerrein. Volgens de IOV wordt ingezet op het ontwikkelen van een nieuwe hoogwaardige locatie in de zone langs de A28, ter vervanging van De Flier.
Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de woorden "ter vervanging van De Flier" in de IOV zo moeten worden uitgelegd dat niet is beoogd om het bedrijventerrein De Flier maar een andere locatie te ontwikkelen, kan dit betoog niet worden gevolgd. Ter zitting heeft de raad gesteld dat met deze woorden is bedoeld dat aanvullend op of naast De Flier een nieuwe hoogwaardige locatie eveneens aangemerkt als De Flier zal worden ontwikkeld. Er bestaat geen aanleiding om deze uitleg niet te volgen. Nu het plangebied is aangeduid op de kaart behorende bij de IOV heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming is met de IOV.
2.10. [appellant] en anderen voeren aan dat het plan voor zover het voorziet in verplaatsing van het bedrijf van [belanghebbende] in de verkeerde categorie is ingedeeld. Het is geen transportbedrijf in categorie 3. Zij betogen dat op- en overslag van afvalstoffen nog steeds plaatsvindt op de locatie De Flier, maar dat dit alleen een paar meter is opgeschoven bij de indeling ten opzichte van de indeling uit het vorige plan. Voorts hebben [appellant] en anderen aangevoerd dat de wijze van bestemmen, met name met betrekking tot de zonering, niet mogelijk is. Voorts is de gekozen indeling niet deugdelijk omdat de indeling onderling uitwisselbaar kan zijn. [appellant] en anderen betogen dat in de planregels als definitie van Afvaloverslagstation ten onrechte is opgenomen dat deze onder categorie 4.1 valt. Deze moet ingevolge de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse gemeenten (versie 2007) (hierna: de VNG-brochure) 4.2 zijn. Verder staat in artikel 3.1 aanhef en onder b, van de planregels ten onrechte geen expliciete categorie genoemd voor de afvaloverslagacitiviteiten van [belanghebbende].
Zij stellen dat ten onrechte wordt afgeweken van de aanbevolen afstanden in de VNG-brochure, in bijzonder voor zover het betreft de afstand die in acht moet worden genomen in verband met geluidsoverlast. Zij betwijfelen of de gekozen methodiek wel voldoende bescherming geeft en betogen dat de geluidsoverlast van bedrijven niet goed is onderzocht. In het akoestisch onderzoek zijn de bronniveau's, aldus [appellant] en anderen, te laag ingeschat en is uitgegaan van verkeerde afstanden. De afstand tussen de woning Hoekersteeg 1 en uitrit 1 is minder dan 200 meter. Ten onrechte worden hun woningen als rustige woonwijk gekwalificeerd. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de cumulatie van geluidsbelasting. Ten slotte vrezen zij voor geuroverlast.
2.10.1. De gronden in het plangebied zijn bestemd als "Verkeer", "Bedrijf" en "Groen". In het noordelijke deel van het plangebied is de ontsluitingsweg van het bedrijventerrein voorzien. De gronden met de bestemming "Bedrijf" worden omringd door gronden met de bestemming "Groen" met een breedte van 5 meter. Het grootste deel van de gronden is bestemd als "Bedrijf" en voorzien van de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 3.1", "bedrijf tot en met categorie 3.2", "specifieke vorm van bedrijf- en afvaloverslagstation" alsmede "specifieke vorm van groen- inrit".
In artikel 3.1, aanhef en sub a, van de planregels is bepaald dat de gronden aangewezen voor "Bedrijf" zijn bestemd voor bedrijven ter plaatse van de aanduidingen bedrijf tot en met categorie 3.1 bedrijven als vermeld in milieucategorie 1 tot en met 3.1 van de staat van bedrijfsactiviteiten alsmede bedrijf tot en met categorie 3.2 bedrijven als vermeld onder milieucategorie 1 tot en met 3.2 van de staat van bedrijfsactiviteiten. In artikel 3.1, aanhef en sub b, van de planregels is bepaald dat de gronden aangewezen voor "Bedrijf" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf- en afvaloverslagstation" zijn bestemd voor een bedrijf dat is gericht op een op- en overslag van huishoudelijke alsmede op bedrijfsmatig afval.
2.10.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op het bedrijventerrein de Flier ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bedrijf (b<=3.2)" [bedrijf B] zal worden gevestigd. Alle bestaande bedrijfsactiviteiten van dat bedrijf zullen daar worden gevestigd, behalve het bedrijfsdeel dat zich bezighoudt met vervoer en verwerken van bouw- en sloopafval.
De bouw- en sloopactiviteiten van het bedrijf zullen worden afgesplitst van het transportbedrijf en worden ondergebracht in [bedrijf A], welk bedrijf zich zal vestigen ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bedrijf (sb-aos)". Deze gronden ten zuidwesten van de milieustraat zullen door [belanghebbende] worden benut voor de overslag van de met vrachtauto's aangevoerde afvalstoffen. Verder wordt het terrein gebruikt voor de stalling van inzamelvoertuigen en containers, alsmede als parkeerplaats voor de auto's van het personeel. Op deze gronden wordt tevens de milieustraat gevestigd. Op de bestemming "Bedrijf (b<=3.2)" vindt derhalve geen op- en/of overslag van afvalstoffen plaats, maar wel ter plaatse van de bestemming "Bedrijf (sb-aos)". Ter plaatse van de gronden met de bestemming "Bedrijf" en voorzien van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" wordt de wijkpost gevestigd.
2.10.3. Gelet op de opbouw van het plan en het feit dat in de planregels gedetailleerd is aangegeven welk type bedrijvigheid in welk deel van het plangebied is toegestaan, is de vrees van [appellant] en anderen dat het bestemmingsplan onderlinge uitwisselbaarheid van functies mogelijk maakt ongegrond.
2.10.4. Ook het betoog van [appellant] en anderen dat in de bestemmingsregels als definitie van Afvaloverslagstation ten onrechte is opgenomen dat deze onder categorie 4.1 valt, omdat deze categorie ingevolge de VNG-brochure 4.2 moet zijn en dat in artikel 3.1 aanhef en onder b, van de planregels ten onrechte geen expliciete categorie wordt genoemd voor de afvaloverslagactiviteiten van [belanghebbende] kan niet slagen. De raad was niet verplicht om in een definitiebepaling in het bestemmingsplan de categorie-indeling van de VNG-brochure over te nemen noch in artikel 3.1 aanhef en onder b, van de planregels expliciet aan te geven dat het om afvaloverslagactiviteiten van [belanghebbende] gaat. Er is verder wel vermeld dat het gaat om een specifieke vorm van een bedrijf- afvaloverslagstation.
2.10.5. Uit artikel 7, aanhef en onder c, sub 1 volgt dat het verboden is om de grond en de opstallen te gebruiken voor bedrijven als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Ook in de ontheffingsmogelijkheid in artikel 3.5 is dit opgenomen. Hieruit volgt dat het plan niet de mogelijkheid insluit voor de vestiging van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder veroorzaken en dat bij het plan geen geluidszone had moeten worden vastgesteld. In zoverre behoeven de in de Wet geluidhinder (Wgh) genoemde grenswaarden voor bedrijventerreinen niet in acht te worden genomen. Blijkens de plantoelichting heeft zonering op basis van de VNG-brochure plaatsgevonden.
2.10.6. Niet in geschil is dat de ingevolge de VNG-brochure geldende maximale hinderafstanden van 50 meter en 100 meter die gelden voor de wijkpost en het transportbedrijf, ingevolge de VNG-brochure respectievelijk een categorie 3.1 en 3.2 bedrijf, in acht worden genomen. Binnen deze afstanden liggen geen geluidsgevoelige objecten.
2.10.7. De milieustraat en het afvaloverslagstation vallen ingevolge bijlage 1 van de VNG-brochure in milieucategorie 4.2. In de VNG-brochure zijn de bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën, die samenhangen met een aanbevolen afstand ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van de milieufactoren geur, stof, geluid, en gevaar uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Volgens bijlage 1 van de VNG-brochure is het uitgangspunt bij het bepalen van de benodigde afstand tussen de milieustraat en het afvaloverslagstation en woningen ter voorkoming van geur-, stof- en geluidhinder en gevaar, respectievelijk 200, 200, 300 en 30 m ingeval het gaat om een rustige woonwijk. Volgens pagina 70 van de VNG-brochure geldt als aanbevolen afstand de afstand tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning.
2.10.8. Aan de hand van een kaart met ingetekende hindercontouren en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de afstand tussen de grens van het plandeel waarop de bestemming "Bedrijf (sb-aos)" rust en de uiterste situering van de gevel van de dichtstbijzijnde woning ruim 200 meter bedraagt. Dit betekent dat in dit geval moet worden vastgesteld dat wat de factor geluid betreft wordt afgeweken van de aanbevolen afstand van de VNG-brochure die 300 m bedraagt. Van de aanbevolen afstand in de VNG-brochure voor wat betreft geur wordt niet afgeweken. De Afdeling stelt dan ook vast dat mogelijke geurbelasting niet in de weg staat aan de inpasbaarheid van categorie 4.2 bedrijven op de beoogde locatie.
2.10.9. Ten aanzien van de gestelde geluidsoverlast wordt overwogen dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling de in de VNG-brochure aanbevolen afstanden indicatieve normen zijn, waarvan de raad gemotiveerd kan afwijken.
2.10.10. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de beoogde categorie 4.2 bedrijven inpasbaar zijn op de beoogde locatie. De raad heeft de afwijking van de aanbevolen afstanden toelaatbaar geacht op grond van de overweging dat in het rapport Akoestisch prognoseonderzoek Milieustraat Nijkerk gedateerd 25 februari 2009 van Tauw (hierna: het rapport van Tauw) is geconcludeerd dat kan worden voldaan aan de geluidsnormen voor landelijk gebied. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gehanteerde norm behorende bij landelijk gebied strenger is en dat daarvoor grotere afstanden gelden dan de feitelijke situatie omdat het gebied wordt omgeven door een spoorlijn, de Structuurweg en de rijksweg A28. Het omgevingsniveau (geluid) van de bestaande wegen en spoorlijnen zal hierdoor hoger liggen dan wat past bij landelijk gebied.
2.10.11. De Afdeling acht de door de raad aangedragen motivering toereikend om de afwijking van de aanbevolen afstanden te rechtvaardigen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat door Tauw onderzoek is verricht naar de geluidsbelasting van het afvaloverslagstation op de omgeving. Aan de hand van de verkregen gegevens is een akoestisch rekenmodel vervaardigd waarmee de geluidsniveaus zijn berekend. De geluidsniveaus ten gevolge van de inrichting zijn bepaald conform de ‘Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999’. De berekende geluidsniveaus zijn conform de ‘Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 1998’ getoetst aan de richtwaarden voor woonomgevingen. Op grond van het onderzoek van Tauw blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van de inrichting voldoet aan de richtwaarden en het maximale geluidsniveau van de inrichting aan de grenswaarden uit de ‘Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 1998’. Voor de geluidsgevoelige objecten die binnen de 300 meterzone liggen, wordt ruimschoots voldaan aan de criteria van 45 dB(A) langtijdgemiddelde en 65 dB(A) maximaal (piekgeluiden). In het rapport van Tauw is tevens geconcludeerd dat ten aanzien van de geluidsbelasting als gevolg van de verkeersaantrekkende werking wordt voldaan aan de grenswaarden voor een landelijke omgeving en een rustige woonwijk. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde bronniveaus of uitgangspunten in het rapport van Tauw niet juist zijn. Het betoog dat ten onrechte is gekozen voor het uitgangspunt dat het gaat om landelijk gebied/rustige woonwijk treft geen doel. Ingevolge de VNG-brochure zijn de gehanteerde afstanden en de gehanteerde richtwaarden en grenswaarden voor een dergelijke omgeving groter en strenger dan in geval sprake is van gemengd gebied. De Afdeling acht de door de raad aangedragen motivering om af te wijken van de aanbevolen afstanden bovendien te rechtvaardigen omdat het plangebied wordt omgeven door een spoorlijn, de structuurweg en de rijksweg A28. Het omgevingsniveau (geluid) zal hierdoor hoger liggen dan wat past bij landelijk gebied.
2.10.12. Wat betreft de vraag of er toereikend onderzoek is gedaan naar de beoordeling van de cumulatieve geluidhinder, overweegt de Afdeling dat in zijn algemeenheid aangenomen moet worden dat cumulatieve geluidsbelasting ruimtelijke relevantie niet kan worden ontzegd. Gelet hierop dient bij de vraag of een bestemmingsplan zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening in beginsel nagegaan te worden of en in hoeverre het woon- en leefklimaat door cumulatieve geluidhinder vanwege geluideffecten in de omgeving kan worden beïnvloed. Voor de opvatting van de raad dat bij een bestemmingsplan cumulatieve geluidhinder alleen een rol speelt indien sprake is van een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd bedrijventerrein, valt geen steun te vinden. De raad heeft zich evenwel voorts op het standpunt gesteld dat gelet op onder meer de uitkomsten van het geluidrapport voor wat betreft de geluidsgevolgen van het bedrijf voor de dichtstbijzijnde woningen de geluidsbelasting van de bedrijven dusdanig laag is dat het geluid van andere factoren, zoals de bestaande spoorweg, maatgevend is bij het cumulatieve effect. Gelet hierop acht de raad niet aannemelijk dat het woon- en leefklimaat door cumulatieve geluidhinder vanwege geluideffecten in de omgeving ten gevolge van het realiseren van het plan zodanig zal worden beïnvloed dat het plan zich daarom niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.
2.10.13. De conclusie is dat hetgeen [appellant] en anderen blijkens overweging 2.10 hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met een wettelijke bepaling of algemene rechtsbeginsel of zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Deze beroepsgrond is ongegrond.
2.11. [appellant] en anderen hebben voorts aangevoerd dat in artikel 3.5 van de planregels ten onrechte een ontheffingsmogelijkheid is opgenomen voor de vestiging van bedrijven in een hogere milieucategorie zolang deze niet leiden tot activiteiten die afbreuk doen aan het geldende woon- en leefklimaat. Volgens [appellant] en anderen is dit niet alleen een zeer vage norm, maar ook is dit criterium niet werkbaar nu het leidt tot meer hinder, overlast en vergroting van de omvang van de bedrijvigheid.
2.11.1. Ingevolge artikel 3.5 van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 3.1 ten behoeve van de vestiging van een bedrijf of een gedeelte ervan en het gebruik van grond en de opstallen hiervoor in een hogere categorie dan toegestaan, dan wel voor een bedrijf dat niet op de staat van bedrijfsactiviteiten voorkomt, voor zover het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de volgens artikel 3.1 toegelaten categorie van de staat van bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat:
a bedrijven als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wet milieubeheer;
b bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen;
c vuurwerkbedrijven;
d inrichtingen die zijn genoemd in bijlage C en D van het Besluit m.e.r.;
van deze ontheffingsmogelijkheid zijn uitgesloten.
2.11.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels van bij het plan aan te geven regels ontheffing kunnen verlenen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een vrijstellingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro berustende ontheffingsbevoegdheid dient door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
Volgens de plantoelichting en overige stukken is met de ontheffingsmogelijkheid niet beoogd een planologisch nadeliger situatie te verwezenlijken. In artikel 3.5 van de planregels zijn als voorwaarden genoemd dat het betrokken bedrijf naar aard en invloed op de omgeving (gelet op de specifieke werkwijze of bijzondere verschijningsvorm) geacht kan worden te behoren tot de volgens artikel 3.1 van de planregels toegelaten categorie van de staat van bedrijfsactiviteiten. Op de zitting is toegelicht dat bij invloed op de omgeving gedacht moet worden aan onder meer hinderaspecten. Naar het oordeel van de Afdeling is gelet op de gestelde voorwaarden niet onduidelijk wanneer de activiteiten wat aard, omvang en hinder betreft toelaatbaar zijn. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat de ontheffingsmogelijkheid in artikel 3.5 van de planregels, zoals bestreden, onvoldoende objectief is begrens en in strijd is met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro. Gelet op de gelijkschakeling wat betreft de ingevolge artikel 3.1 toegelaten milieucategorie is voorts onwaarschijnlijk dat met toepassing van de ontheffingsbepaling meer hinder door activiteiten kan worden toegestaan.
2.12. [appellant] en anderen betogen voorts dat sprake zal zijn van visuele hinder en horizonvervuiling door de komst van het bedrijventerrein. Zij stellen dat het uitzicht en woongenot en het karakter van de omgeving worden aangetast door de bebouwingsmogelijkheden in het plangebied. Zij stellen dat de toegestane bouwhoogte van onder meer de toegestane verlichting en kleinschalige windenergievoorziening te hoog is en niet in de omgeving past. Bovendien zullen de in te plannen lichtmasten leiden tot onaanvaardbare lichthinder. Voorts betogen zij dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar lichthinder. Ook de eventuele mogelijkheid van reclame-uitingen achten [appellant] en anderen niet wenselijk.
2.12.1. De woningen van [appellant] en anderen staan ten zuiden, ten westen en ten noorden van het plangebied. De woningen staan op een afstand van 150 meter of meer van de grens van het plangebied.
Ingevolge artikel 3.2 mogen op de gronden bestemd voor Bedrijven gebouwen maximaal 12 meter, lichtmasten maximaal 15 meter en erfafscheidingen en overige andere bouwwerken maximaal 5 meter hoog worden. In dit artikel is ook bepaald dat het bebouwingspercentage van het bouwterrein maximaal 60% bedraagt. Ingevolge artikelen 4.2 en 5.2 mogen op de gronden bestemd voor Groenvoorzieningen en Verkeersgebied de bouwwerken ten dienste van deze bestemmingen onderscheidenlijk 5 en 10 meter hoog worden. Ingevolge artikel 4.1 van de planregels zijn de gronden bestemd voor groenvoorzieningen mede bestemd voor groenstroken waaronder een aarden wal.
Ingevolge artikel 3.4, aanhef en onder b, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd bij de toepassing van de voorschriften in artikel 3 nadere eisen te stellen, mits een doelmatig gebruik niet onevenredig wordt geschaad. Deze nadere eisen hebben onder meer betrekking op de situering van terreinverlichting en andere lichtuitstralende elementen teneinde hinderlijke lichtuitstraling c.q. negatieve beïnvloeding van de verkeersveiligheid en van mens en dier te voorkomen.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder d, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het plan ten aanzien van andere bouwwerken ten behoeve van reclame-uitingen, met dien verstande dat de bouwhoogte ten hoogste 5 meter bedraagt.
2.12.2. De gronden met de bestemming "Bedrijven" worden omringd door gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen" met een breedte van 5 meter.
2.12.3. In de plantoelichting staat dat de gehele bedrijfslocatie wordt omgeven door een 5 meter brede aarden wal met hoog opgaande beplanting. Deze groenstrook heeft een dubbele functie. Enerzijds geeft dit de mogelijkheid de opslag aan het oog te onttrekken door hoogopgaande beplanting, anderzijds zijn in deze strook voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding mogelijk.
2.12.4. In aanmerking genomen de bebouwingsmogelijkheden in het plangebied en het huidige gebruik van de gronden als open agrarisch gebied, valt aan te nemen dat het uitzicht en het woongenot van [appellant] en anderen door het plan nadelig kunnen worden beïnvloed. De bedrijfsbebouwing en de andere toegestane bouwwerken op het bedrijventerrein kunnen echter door de omringende, daartoe bestemde, groenstrook worden afgeschermd. Ook kunnen de groenvoorzieningen het zicht op de mogelijke bouwwerken, gezien de toegestane hoogte, in de groenstrook beperken. De hoogte van de andere bouwwerken voor de verkeersbestemmingen is beperkt tot 10 meter. Onder deze omstandigheden en gezien de afstand van de woningen van [appellant] en anderen tot het plangebied heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen overwegende betekenis behoefde te worden toegekend aan de aantasting van het karakter van de omgeving.
2.12.5. Wat de lichthinder betreft, wordt overwogen dat op de gronden met de bestemming "Bedrijven" lichtmasten zijn toegestaan. Gezien de omgeving van het plangebied en de toegestane hoogte van 15 meter hebben [appellant] en anderen aannemelijk gemaakt dat deze lichtmasten lichthinder kunnen veroorzaken. Gezien het bepaalde in artikel 3.4, aanhef en onder b, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen om hinder bij de woningen van [appellant] te voorkomen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat lichthinder voldoende kan worden beperkt dan wel kan worden vorkomen, zonder daarnaar nader onderzoek te laten verrichten.
Over de reclame-uitingen wordt overwogen dat deze door middel van een ontheffing mogelijk kunnen worden gemaakt. Gezien de afschermende werking van de voorziene groenvoorzieningen op het bedrijventerrein, de afstand van de woningen tot het bedrijventerrein en de in de ontheffingsmogelijkheid opgenomen maximale toegestane hoogte van 5 meter van deze bouwwerken heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toestaan van reclame-uitingen niet zal leiden tot ernstige hinder voor de omgeving. Voor zover ontheffing wordt verleend voor bouwwerken ten behoeve van reclame-uitingen kan een belanghebbende in het concrete geval hiertegen opkomen.
2.13. [appellant] en anderen betogen tevergeefs dat de raad heeft miskend dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) van toepassing is en niet de Wet milieubeheer en de daarbij behorende regelgeving.
2.13.1. Op 15 november 2007 is de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteiteisen) in werking getreden. Bij deze wet is het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken.
2.13.2. Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 vastgesteld besluit. Het plan is vastgesteld op 26 maart 2009 en derhalve is titel 5.2 van de Wet milieubeheer en de daarbij behorende regelgeving van toepassing op het plan.
2.13.3. [appellant] en anderen betogen dat het luchtkwaliteitonderzoek ondeugdelijk is. Er zijn onjuiste aannames gedaan ter zake van de verkeersproblematiek. De gevolgen van het plan zijn niet bezien en er is een onjuiste afstand tot de wegas en een te klein onderzoeksgebied aangehouden. Het bestemmingsplan maakt in beginsel een ander type bedrijvigheid mogelijk en [appellant] en anderen is niet gebleken dat de gekozen invulling representatief is voor de maximale planologische mogelijkheden van het plan.
2.13.4. De raad stelt zich op het standpunt dat de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit deugdelijk zijn onderzocht. Hij wijst op de uitkomsten van een onderzoek van Tauw van januari 2008 waarin eerdere onderzoeken zijn geactualiseerd en waarin is geconcludeerd dat berekende luchtkwaliteit ruim onder de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof blijft, zelfs indien het aantal vervoerbewegingen als gevolg van het plan hoger uitvalt.
2.13.5. In het luchtkwaliteitonderzoek van Tauw van januari 2008 (hierna: het luchtwaliteitonderzoek) is geconcludeerd dat de luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied ruim voldoet aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof. Hierbij is rekening gehouden met de achtergrondconcentratie in het gebied, de bijdrage van (de groei van) het autonome verkeer op de weg en de bijdrage van de voorgenomen ontwikkeling. De toetsing heeft plaatsgevonden voor 2007, 2010 en 2017 en voldoet in alle jaren.
2.13.6. Overwogen wordt dat de raad in verband met de luchtkwaliteit dient te onderzoeken of de in de Wet milieubeheer genoemde grenswaarden in acht worden genomen in de situatie waarin zich nieuwe bedrijven op het bedrijventerrein vestigen waarbij de daaruit volgende verkeersaantrekkende werking die representatief is voor de maximale planologische mogelijkheden van het plan in acht worden genomen. Bij het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het plan is uitgegaan van de bijdrage van een milieustraat, wijkpost en containerbedrijf [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie niet representatief voor de maximale planologische mogelijkheden van het plan kan worden geacht.
In het luchtkwaliteitrapport is de verkeersaantrekkende werking van deze inrichtingen weergegeven. De gegevens zijn aangeleverd door de gemeente Nijkerk voor de milieustraat en de wijkpost. Voor het containerbedrijf is geput uit een voor dit bedrijf opgesteld akoestisch onderzoek. De effecten van de verkeersaantrekkende werking op de luchtkwaliteit zijn berekend met behulp van het rekenmodel CAR II. De berekening is volgens de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 uitgevoerd. Als beoordelingspunt voor de invloed op de luchtkwaliteit van de drie bedrijven is gekozen voor de toekomstige Structuurweg, omdat deze als maatgevend kan worden beschouwd voor de verkeersbijdrage. Het standpunt van de raad dat indien de luchtkwaliteit hier voldoet, niet kan worden aangenomen dat ook op andere locaties, waar de voorgenomen planontwikkeling nog effect heeft op de luchtkwaliteit, wordt voldaan aan de grenswaarden, acht de Afdeling aannemelijk. [appellant] en anderen hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat het luchtkwaliteitonderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop niet in redelijkheid heeft mogen baseren. Uit het luchtkwaliteitonderzoek volgt dat aan de grenswaarden wordt voldaan voor stikstofdioxide en fijnstof. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met de Wet milieubeheer (luchtkwaliteiteisen)
2.14. [appellant] en anderen hebben tevergeefs betoogd dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar archeologische waarden.
2.14.1. In paragraaf 3.5 van de plantoelichting staat dat in het kader van de voorbereidingen voor het structuurplan is onderzocht of de ontwikkelingsgebieden van Nijkerk, waaronder De Flier, zijn geprojecteerd in gebieden met archeologische waarden of een hoge kans op het verstoren van archeologische waarden. Hieruit is gebleken dat er geen bekende archeologische terreinen zijn binnen het plangebied. Ook uit de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (hierna: de IKAW) blijkt dat de verwachtingen voor het vinden van archeologische waarden in het plangebied laag is. Om extra zekerheid te krijgen heeft ADC ArcheoProjecten in opdracht van de gemeente een bureauonderzoek en een inventariserend archeologisch onderzoek uitgevoerd voor het plangebied De Terrassen.
2.14.2. De resultaten van dit inventariserend onderzoek zijn opgenomen in het rapport "Nijkerk - De Terrassen rapport 458", dat in augustus 2005 is gepubliceerd. Op basis van dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat het plangebied zowel volgens de Indicatieve kaart archeologische waarden als op basis van historische kaarten een lage verwachtingswaarde heeft. Tijdens het booronderzoek zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen en wordt de lage verwachting bevestigd. Bovendien is de fysieke gesteldheid van de bodem over het algemeen zodanig, dat eventuele aanwezige archeologische resten in een matige tot slechte conditie zullen verkeren. ADC adviseert om voor het plangebied De Flier geen aanvullend archeologisch onderzoek uit te voeren. Mochten er alsnog archeologische vondsten worden gedaan, dan wordt dat conform de Monumentenwet gemeld. Naar het oordeel van de Afdeling is dit aspect voldoende onderbouwd.
2.15. [appellant] en anderen voeren aan dat de financiële uitvoerbaarheid onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. In dat kader hebben [appellant] en anderen betoogd dat (een deel van) de kosten van de verplaatsing van het bedrijf van [belanghebbende] ten onrechte door de gemeente wordt gefinancierd en de financiële bijdrage als een steunmaatregel kan worden aangemerkt.
2.15.1. Dit betoog faalt. In de in overweging 2.3 genoemde uitspraak van 4 juni 2008 heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd.
[appellant] en anderen hebben geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, die zich na de eerdere uitspraak hebben voorgedaan, aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat niet meer kan worden uitgegaan van hetgeen in voormelde uitspraak van de Afdeling ten aanzien van de gestelde financiële onuitvoerbaarheid is overwogen.
2.16. [appellant] en anderen hebben betoogd dat onvoldoende is onderzocht of de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. [appellant] en anderen stellen dat niet is gebleken dat het plan geen significante gevolgen kan hebben voor het gebied. Ter zitting is toegelicht dat de onderzoeken die in dit verband in de vorige procedure zijn overgelegd niet ondeugdelijk zijn, maar dat gelet op het tijdsverloop ten onrechte een geactualiseerd onderzoek ontbreekt.
2.16.1. De raad stelt zich in navolging van het in de vorige procedure uitgevoerde onderzoek op het standpunt dat er in het plangebied geen planten en/of diersoorten zijn aangetroffen waarvoor het aanvragen van een ontheffing in het kader van de Ffw noodzakelijk is. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat op grond van deze onderzoeken kan worden geconcludeerd dat significante gevolgen zijn uitgesloten.
2.16.2. De Afdeling stelt voorop dat niet aannemelijk is gemaakt dat door het enkele tijdsverloop na de uitgevoerde onderzoeken met betrekking tot de flora- en fauna deze onderzoeken inmiddels zodanig verouderd zijn dat deze niet meer als onderbouwing in de thans voorliggende procedure hadden kunnen dienen.
2.16.3. De vragen of voor de uitvoering van een plan een ontheffing nodig is en zo ja, of die kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
2.16.4. In oktober 2005 is door Eelerwoude een flora- en fauna inventarisatie uitgevoerd op de locatie De Flier. De conclusie hierbij was dat het realiseren van het bedrijventerrein zal leiden tot handelingen die in strijd zijn met de verbodsbepalingen in de Ffw. Echter was eveneens de conclusie dat de aangetroffen en de te verwachten beschermde soorten algemeen voorkomen en - met uitzondering van een groep van vogels en vleermuizen - zijn vrijgesteld van ontheffingsplicht. Voor de aangetroffen vogelsoorten hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden als de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden en voor de vleermuizen hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden omdat er geen sprake is van een relevant effect op ontheffingsplichtige kolonieplaatsen, vliegroutes of belangrijke foerageergebieden.
2.16.5. [appellant] en anderen hebben deze uitgangspunten niet gemotiveerd bestreden.
2.16.6. In paragraaf 3.4 van de plantoelichting staat dat met de uitkomsten van dit onderzoek bij de ontwikkeling van het terrein rekening zal worden gehouden.
2.16.7. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.16.8. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan geen significante gevolgen kan hebben voor het gebied.
2.17. [appellant] en anderen voeren aan dat de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding ter plaatse ten onrechte niet dan wel onvoldoende zijn onderzocht.
2.17.1. Dit betoog faalt. In voornoemde uitspraak van 4 juni 2008 heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat het standpunt dat met de planregels negatieve gevolgen voor de waterhuishouding kunnen worden voorkomen dan wel voldoende kunnen worden beperkt.
[appellant] en anderen hebben geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, die zich na de eerdere uitspraak hebben voorgedaan, aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat niet meer kan worden uitgegaan van hetgeen in voormelde uitspraak van de Afdeling ten aanzien van de waterhuishouding is overwogen.
2.18. [appellant] en anderen betogen dat de ontsluiting van het terrein ten onrechte niet goed is onderzocht en dat aan het plan een verkeers- en vervoersplan ten grondslag gelegd had moeten worden.
2.18.1. In paragraaf 2.4 van de plantoelichting staat dat het terrein is ontsloten via een arm van de rotonde van de Structuurweg (tweede fase). Vanaf deze weg (arm) zijn inritten geprojecteerd die leiden naar verschillende delen van het bedrijventerrein.
In paragraaf 2.5 van de plantoelichting onder het kopje "ontsluitingsweg" staat dat de wijkpost en de milieustraat goed moeten zijn ontsloten vanwege de aan- en afvoer van goederen. Daarom is het belangrijk dat de ontsluitingsweg voldoende profiel heeft voor vrachtverkeer. Om die reden is op de plankaart deze ontsluitingsweg als zodanig bestemd en is een vereist profiel voor de hoofdontsluitingsweg opgenomen.
Het aantal inritten vanaf de ontsluitingsweg is beperkt tot een inrit voor de milieustraat, een inrit voor het aansluitende afvaloverslagstation, een inrit voor de wijkpost en een inrit voor het transportbedrijf.
2.18.2. De raad heeft in de Nota van overwegingen aangegeven dat niet wordt weersproken dat er sprake zal zijn van verkeersaantrekkende werking en dat de ontsluiting van het bedrijventerrein is toegerust om dit verkeer te kunnen opvangen. Dit is mede het gevolg van de aangrenzende infrastructurele ontwikkelingen.
2.18.3. De raad heeft zich gelet op de ter plaatse ontwikkelde infrastructurele werken - in het bijzonder de aanleg van de Structuurweg en de aanwezigheid van een in- en uitrit - in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontsluiting van het terrein voldoende is toegerust om het verkeer te kunnen opvangen.
2.19. De conclusie is dat hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad van de gemeente Nijkerk zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Sloten w.g. Ouwehand
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010
224.