200904649/1/M1
Datum uitspraak: 23 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Plaatselijk Belang, gevestigd te Nieuw-Weerdinge, gemeente Emmen,
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een dierencrematorium, gelegen op het perceel [locatie] te Nieuw-Weerdinge. Dit besluit is op 26 mei 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 2] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 3 augustus 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college, de vereniging, [vergunninghoudster] en [appellant sub 2] en anderen hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2010, waar de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 2] en anderen, in persoon en bijgestaan door mr. drs. J.A. van 't Slot en mr. V.W. van 't Slot, en het college, vertegenwoordigd door ing. A.A.H. van Noort, M.A. de Bruijn en Z. Lacković, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2. Het college betoogt dat de vereniging niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Het college stelt dat de statutaire doelstelling van de vereniging onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan aan te nemen dat het belang van de vereniging rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Volgens het college verricht de vereniging geen feitelijke werkzaamheden, waaruit blijkt dat zij in het bijzonder het belang behartigt dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Voorts stelt het college nog dat de status van de vereniging als Erkend Overleg Partner van de gemeente Emmen niet maakt dat zij belanghebbende is bij het bestreden besluit.
2.2.1. Blijkens artikel 2 van haar statuten heeft de vereniging ten doel het bevorderen van de bloei van de plaats Nieuw-Weerdinge, het wegnemen van misstanden en het nemen van initiatief van zodanige werken als het algemeen belang en welzijn kunnen bevorderen, benevens het bevorderen van het oprichten van instellingen.
2.2.2. De vereniging richt zich blijkens haar doelstelling in het bijzonder op het behartigen van de algemene en collectieve belangen van de plaats Nieuw-Weerdinge en haar inwoners. Daaraan geeft de vereniging invulling door regelmatig overleg te voeren met de gemeente Emmen en andere gemeentelijke instanties. De Afdeling overweegt dat het hierbij ook gaat om werkzaamheden die los staan van juridische procedures of de voorbereiding daarvan.
Gelet op de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden kan de vereniging aangemerkt worden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Locatie van de inrichting
2.4. Voor zover de vereniging en [appellant sub 2] en anderen aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, geldt dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt bij de beslissing op de aanvraag en bij de beoordeling van het bestreden besluit geen rol.
2.5. [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plaatsen van de schoorsteen op circa 20 meter afstand van de meest nabij gelegen woning in strijd is met de richtlijnen uit de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering".
2.6. De VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering bevat - zoals in die brochure ook staat aangegeven - geen normen voor de beoordeling van de aanvraag om krachtens de Wet milieubeheer een vergunning te verlenen. Hetgeen in deze brochure is vermeld, is dan ook niet van betekenis voor het huidige geding.
2.7. De vereniging stelt dat een dierencrematorium niet thuishoort op een bedrijventerrein waar zich tevens woningen bevinden. Daarnaast is de schoorsteen van het dierencrematorium volgens de vereniging hoger dan volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan Nieuw-Weerdinge (hierna: het bestemmingsplan) is toegestaan.
2.7.1. Het college stelt dat de aangevraagde activiteiten en de hoogte van de schoorsteen in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan.
2.7.2. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.7.3. Ingevolge het bestemmingsplan hebben de gronden waar het wordt opgericht de bestemming Bedrijfsdoeleinden en de aanduiding B III.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften zijn voor de gronden aangegeven met B III de in de staat van bedrijven met categorie 1 t/m 3 genoemde bedrijven zonder meer toelaatbaar.
Ingevolge het derde lid, onder b, sub 3, geldt ten aanzien van andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor zover hier van belang, dat de bouwhoogte ten hoogste 10 meter mag bedragen.
Ingevolge 13, eerste lid, aanhef en onder e, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor het oprichten van andere bouwwerken, met een hoogte van 25 meter, met dien verstande, wanneer de hoogte meer dan 12 meter gaat bedragen, gedeputeerde staten hebben verklaard daartegen geen bezwaar te hebben.
2.7.4. Volgens de staat van bedrijfsactiviteiten is het dierencrematorium een categorie 3 inrichting. Gelet daarop en op de planvoorschriften is het oprichten van een dierencrematorium met een schoorsteen van 11 meter hoog, nadat daarvoor vrijstelling is verleend, niet in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning niet wegens strijd met het bestemmingsplan geweigerd behoefde te worden.
2.8. De vereniging en [appellant sub 2] en anderen vrezen voor hinder ten gevolge van de emissie van stoffen en betogen dat de in dit verband aan de vergunning verbonden voorschriften niet kunnen worden nageleefd. Zij voeren daartoe aan dat ten onrechte niet is getest of de oven aan de in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR) gestelde normen en de vergunningvoorschriften kan voldoen. De vereniging wijst er daarbij op dat de oven over een CE keurmerk dient te beschikken. Verder merkt de vereniging op dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ovens volgens het pyrolyseverbrandingssysteem werken. Ook voert de vereniging aan dat bij het stellen van de emissie-eisen ten onrechte geen rekening is gehouden met het verbranden van diervreemde materialen, zoals protheses en medicatie. [appellant sub 2] en anderen betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de uitstoot van kwik en dat onduidelijk is aan welke eisen het materiaal waarin de te cremeren dieren worden aangeboden, zoals kisten, dozen en doeken, moet voldoen. Tenslotte betogen [appellant sub 2] en anderen dat alle crematoria vanaf 2010 moeten zijn voorzien van milieufilters om de uitstoot van kwik te minimaliseren. Volgens hen is niet duidelijk of het college daar bij het verbinden van de voorschriften aan de vergunning rekening mee heeft gehouden.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de crematieoven voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de bijzondere regeling F3 voor crematoria voor stoffelijke overschotten van mensen van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR), zodat hinder en gevaar voor de volksgezondheid door emissie van stoffen naar de omgeving wordt voorkomen. Voorts betoogt het college dat het dierencrematorium een nieuw op te richten situatie betreft, zodat het niet mogelijk is om meetgegevens te verkrijgen van de installatie.
2.8.2. Het college heeft voorschriften aan de vergunning verbonden om de emissie van stoffen naar de lucht te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
Ingevolge voorschrift 1.1 maakt de aanvraag voor een vergunning van 1 februari 2008, inclusief de tekeningen en andere bescheiden, deel uit van de vergunning.
Ingevolge voorschrift 3.14 moeten de crematieoven en naverbrander zodanig worden bediend en zijn afgesteld dat de uitworp in de buitenlucht niet meer bedraagt dan de in de hierna weergegeven tabel genoemde maximale emissie:
- Koolwaterstoffen: 150 mg/m3
- Fijn stof (PM10): 50 mg/m3.
Ingevolge voorschrift 4.1 dient er een inspectie- en onderhoudssysteem opgezet te zijn dat periodiek onderhoud en controle van installaties met een afdoende frequentie en diepgang waarborgt.
Ingevolge voorschrift 4.2 dient het inspectie- en onderhoudssysteem tenminste te omvatten:
- de onderdelen van de inrichting die aan inspectie en onderhoud worden onderworpen (hieronder wordt tevens begrepen het onderhoud van het rookkanaal);
- een beschrijving van de preventieve onderhoudsactiviteiten en van de volgorde en frequentie waarin die activiteiten plaatsvinden;
- de wijze waarop registraties, interne en externe rapportages plaatsvinden.
Ingevolge voorschrift 4.3 moeten inzake de verrichte controles en het verrichte onderhoud verklaringen worden opgenomen in het bij de crematieoven behorende register, hetwelk aan het bevoegd gezag moet worden overgelegd.
Ingevolge het als eerste genoemde voorschrift 4.4 moet de crematieoven zijn voorzien van een met aardgas gestookte naverbrandingsinstallatie, die moet zijn uitgerust met thermosstatische geregelde aan/middel/uit branders. In de naverbrandingsruimte moeten de verbrandingsgassen een temperatuur bezitten van minimaal 850 graden Celsius. De gemiddelde verblijftijd van deze verbrandingsgassen in de naverbrandingsruimte moet minimaal 1,5 seconde bedragen. De regeling waarmee de naverbrander wordt gestuurd moet automatisch werken en tijdens het crematieproces in bedrijf zijn.
In het als tweede genoemde voorschrift 4.4 is onder meer bepaald dat de branderinstallatie niet in werking mag worden gesteld indien de klep in het schoorsteenkanaal is gesloten en dat de schoorsteen- en afvoerkanalen jaarlijks inwendig gereinigd moeten worden waarvan een bewijs in het milieulogboek dient te worden opgeslagen.
Ingevolge voorschrift 3.15, voor zover hier van belang, moet binnen zes maanden na het in gebruik nemen van het crematorium in de uitgaande gasstroom van de crematieoven de gemiddelde concentratie van de in voorschrift 3.14 genoemde parameters worden gemeten.
2.8.3. Het college heeft bij het stellen van de voorschriften aansluiting gezocht bij paragraaf 3.2 en de bijzondere regeling F3 van de NeR. De NeR is in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen als document waarmee het bevoegd gezag op grond van artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer rekening moet houden bij het bepalen van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juli 2009 in zaak nr.
200805119/1) kan een bestuursorgaan, gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid bij de beoordeling van een aanvraag om een vergunning voor een dierencrematorium, voor wat betreft de emissie van stoffen, in redelijkheid aansluiten bij de bijzondere regeling F3 uit de NeR voor crematoria voor stoffelijke overschotten van mensen. Er is geen reden om hierover thans anders te oordelen.
2.8.4. Het college stelt zich inmiddels op het standpunt dat de in voorschrift 3.14 gestelde eis voor de emissie van fijn stof had moeten worden gesteld voor de emissie van totaal stof, overeenkomstig de daarvoor in paragraaf 3.2.2 van de NeR opgenomen eisen. Voorts is niet in geschil dat de in dit voorschrift gestelde emissie-eisen voor NOx en koolwaterstoffen niet overeenkomen met de in de door het college als uitgangspunt genomen NeR daarvoor in paragraaf 3.2.3 onderscheidenlijk 3.2.4 opgenomen eisen.
In zoverre is het bestreden besluit in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
De beroepen slagen in zoverre.
Het college heeft in zijn reactie op het deskundigenbericht voorgesteld de in voorschrift 3.14 gestelde emissie-eisen aan te passen aan de in paragraaf 3.2. van de NeR opgenomen eisen voor de maximale emissie. De door het college voorgestelde emissie-eisen voor totaal stof van 50 mg/m3, voor NOx van 75 mg/m3 en voor koolwaterstoffen van 50 mg/m3 komen overeen met de in paragraaf 3.2 van de NeR daarvoor opgenomen eisen. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om te bezien of voorschrift 3.14 zelf voorziend kan worden aangepast.
2.8.5. De in de bijzondere regeling F3 van de NeR (hierna: bijzondere regeling F3) neergelegde eisen, die tot doel hebben een zo volledig mogelijke verbranding te waarborgen, hebben betrekking op de voorzieningen waarmee een crematieoven moet zijn uitgerust en op de hoogte van de temperatuur en de omvang van het zuurstofgehalte tijdens de verbranding. In de toelichting wordt uiteengezet dat de emissies van de in deze regeling genoemde stoffen, behoudens de uitstoot van kwik, bij een goed functionerende crematieoven over het algemeen onder de grenswaarden van de algemene eisen in de NeR blijven.
Ten aanzien van de procesvoering van de crematieoven is in de bijzondere regeling aangegeven dat de crematieoven moet zijn voorzien van een naverbrandingsruimte met een naverbrander, waarin de verblijftijd van de rookgassen tenminste 1,5 seconde bedraagt bij een temperatuur van tenminste 800 ºC. De temperatuur van de rookgassen in de naverbrandingsruimte moet door middel van een brander, die is voorzien van een automatische regeling, boven de 800 ºC worden gehouden. Het zuurstofgehalte in de naverbrander moet tenminste 6% bedragen.
Om een goede werking van de crematieoven te waarborgen stelt de bijzondere regeling F3 voorts eisen over controle en handhaving. Het zuurstofgehalte en de temperatuur dienen continu te worden gemeten en geregistreerd. Voorts dient de goede werking van de installatie evenals de werking van de continue meetapparatuur uiterlijk zes maanden na ingebruikname en daarna jaarlijks te worden gecontroleerd.
2.8.6. In het als eerste genoemde voorschrift 4.4 zijn aan de crematieoven eisen gesteld die overeenkomen met de in de NeR daarvoor opgenomen eisen. De aangevraagde oven van het type Crawford C-700P bestaat uit een primaire kamer waar de crematie plaatsvindt en een secundaire kamer waarin de rookgassen gereinigd worden. De rookgassen worden in de secundaire kamer (de naverbrandingsruimte) gedurende 2 seconden op een temperatuur van minimaal 850 ºC nogmaals zo volledig mogelijk verbrand. Het zuurstofgehalte varieert blijkens de aanvraag tussen 6% en 19%. De crematieoven voldoet daarmee aan het als eerste genoemde voorschrift 4.4.
Volgens de aanvraag wordt de oveninstallatie voorzien van apparatuur die verbrandingsparameters als temperatuur en O2 gehalte registreert en opslaat. De voorschriften 4.1, 4.2, 4.3, 3.15 en het als tweede genoemde voorschrift 4.4 zijn voorts in overeenstemming met de eisen die in de bijzondere regeling F3 worden gesteld aan controle en handhaving.
Volgens het deskundigenbericht wordt voorts met het opnemen van de genoemde voorschriften een goede werking van de crematieoven gewaarborgd, zodat kan worden aangenomen dat de emissies van de in de regeling F3 genoemde stoffen (exclusief kwik) onder de grenswaarden van de algemene eisen van de NeR blijven. Volgens het deskundigenbericht heeft de aanwezigheid van eventuele sporen van medicatie daar geen invloed op. Naar het oordeel van de Afdeling, welk oordeel mede steunt op het deskundigenbericht, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften toereikend zijn om de goede werking van de installaties, waaronder de meetapparatuur, te waarborgen. Het betoog van de vereniging over het CE-keurmerk en dat het college niet op de hoogte is van de verschillende manieren van verbranden, wat daar verder ook van zij, doet hier niet aan af.
2.8.7. In de bijzondere regeling F3 is ten aanzien van de emissie van kwik vermeld dat deze vanwege het kwik in amalgaamvullingen boven de algemene eisen in de NeR ligt. Volgens het deskundigenbericht kan bij de in de aanvraag vermelde huisdieren echter niet worden uitgegaan van de aanwezigheid van amalgaamvullingen. Voorts concludeert het deskundigenbericht dat andere diervreemde materialen, zoals orthopedische materialen die toegepast worden bij een chirurgische ingreep, niet verdampen of smelten tijdens het crematieproces, maar in de as achterblijven. Het is volgens het deskundigenbericht niet aannemelijk dat de aanwezigheid van deze materialen in het crematieproces zal leiden tot een toename van de emissie van stoffen. Er is geen aanleiding om het deskundigenbericht in zoverre voor onjuist te houden.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen voorzieningen, zoals milieufilters, in verband met de uitstoot van kwik nodig zijn.
2.8.8. In de bijzondere regeling F3 is vermeld dat geen kisten worden verbrand die met lood of zink zijn bekleed en dat metalen en kunststof handvatten en andere versierselen van kunststof of metaal voor invoer van de kist moeten worden verwijderd. Volgens de aanvraag worden de te verbranden dieren slechts verpakt in kartonnen dozen. Daarmee wordt derhalve voldaan aan de bijzondere regeling F3. Omdat de aanvraag volgens voorschrift 1.1 deel uitmaakt van de vergunning heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanvullende voorschriften nodig zijn om het verbranden van bepaalde materialen te voorkomen.
2.8.9. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in verband met luchtverontreiniging aan de vergunning verbonden voorschriften 4.1, 4.2, 4.3, 4.4 en 3.15 toereikend zijn en zich terecht op het standpunt gesteld dat deze kunnen worden nageleefd. De beroepsgrond faalt.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding om voorschrift 3.14 zelf voorziend aan te passen op na te melden wijze.
2.9. De vereniging vreest voor geurhinder vanwege de inrichting. Volgens haar is ten onrechte geen geuronderzoek uitgevoerd en had niet van de in de NeR aanbevolen afstanden mogen worden afgeweken.
2.9.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het uitvoeren van een geuronderzoek niet noodzakelijk is. Volgens het college kan worden voldaan aan de emissie-eisen van de NeR en is het onwaarschijnlijk dat sprake zal zijn van onaanvaardbare geurhinder vanwege de inrichting.
2.9.2. Het college heeft in verband met geurhinder het eerder genoemde voorschrift 3.15 en voorschrift 10.1 aan de vergunning verbonden.
2.9.3. Ingevolge voorschrift 10.1, voor zover hier van belang, moet, indien geurklachten hiertoe aanleiding geven en het bevoegd gezag hierom verzoekt, binnen twee maanden na dit verzoek een rapportage ter goedkeuring aan het bevoegd gezag zijn gezonden waarop ten minste geurreducerende maatregelen en het effect, de kosten en de fasering ervan zijn weergegeven.
2.9.4. Het college heeft ter beoordeling van de geurhinder aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling F3 van de NeR. Voor de bepaling van de geurbelasting heeft het college zich gebaseerd op de geurbeoordeling van G&O Consult van 3 september 2008.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 augustus 2007 in zaak nr.
200606826/1) kan een bestuursorgaan, gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid bij beoordeling van een aanvraag, wat betreft geur in redelijkheid aansluiten bij de regeling F3 uit de NeR voor crematoria voor stoffelijke overschotten van mensen. Er is geen reden om hierover thans anders te oordelen.
2.9.5. Zoals hiervoor reeds is overwogen is in de bijzondere regeling F3 van de NeR vermeld dat bij een goed functionerende crematieoven de emissie van de in deze regeling genoemde stoffen, met uitzondering van kwik, onder de grenswaarden van de algemene eisen in de NeR blijven. Voor geurhinder zijn in de bijzondere regeling geen aanvullende concentratie-eisen opgenomen. Volgens de geurbeoordeling van G&O Consult is de geurbelasting in de omgeving van de inrichting verwaarloosbaar.
2.9.6. Uit het deskundigenbericht komt naar voren dat bij een goed functionerende crematieoven de emissie van de in regeling F3 genoemde stoffen naar verwachting onder de grenswaarden van de algemene eisen in de NeR zal blijven. Het uitvoeren van een geuronderzoek is derhalve volgens het deskundigenbericht niet noodzakelijk. Er is geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. In de NeR zijn, anders dan de vereniging betoogt, geen afstanden opgenomen waarmee het college rekening had moeten houden.
Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder en dat van het uitvoeren van een geuronderzoek kon worden afgezien. Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorschriften kunnen worden nageleefd.
2.10. De vereniging voert aan dat het akoestisch onderzoek van G&O Consult van 20 augustus 2009 (hierna: het akoestisch onderzoek) niet correct is uitgevoerd, nu een zuiveringsgebouw op korte afstand van het dierencrematorium niet in de beoordeling is betrokken.
2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de vastgestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. De aanwezigheid van een zuiveringsgebouw aan de noordzijde van het perceel maakt dit volgens het college niet anders.
2.10.2. Het college heeft onder meer de voorschriften 9.1 en 9.2 aan de vergunning verbonden om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
In voorschrift 9.1 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de nabijgelegen woningen. Voorschrift 9.2 bevat geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau ter plaatse van de nabijgelegen woningen.
Voor het bepalen van de geluidbelasting heeft het college zich gebaseerd op het akoestisch onderzoek.
2.10.3. Het zuiveringsgebouw is niet opgenomen in het geluidsmodel en de overdrachtsberekeningen van het akoestisch onderzoek. Blijkens het deskundigenbericht is dat ook niet nodig, omdat er geen geluidreflecterende effecten optreden via het zuiveringsgebouw naar de dichtst bij het dierencrematorium gelegen woning en de andere woningen op het bedrijventerrein. Niet is gebleken dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Gelet hierop is er geen grond om ervan uit te gaan, dat het het college onjuiste akoestische gegevens heeft gebruikt. Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.
Het verstrooien van as en de verwerking van hoog risico materiaal
2.11. [appellant sub 2] en anderen betogen dat een voorschrift aan de vergunning had moeten worden verbonden over de verstrooiing van as. Volgens hen is onduidelijk waar de as verstrooid wordt en of er sprake is van een strooiveld. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden in verband met de verwerking van hoog risico materiaal.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat een strooiveld niet in de aanvraag is opgenomen, zodat het deze activiteit niet kon vergunnen. Over de verwerking van hoog risico materiaal stelt het college dat de Europese Dierlijke Bijproductenverordening (Verordening 1774/2002/EG) hierop betrekking heeft. In dit verband zou het dierencrematorium moeten beschikken over een erkenning van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit om hoog risico materiaal te mogen verwerken. Dit is geen aspect dat de Wet milieubeheer beoogt te reguleren, aldus het college.
2.11.2. Het verstrooien van as binnen de grenzen van de inrichting is niet aangevraagd. Blijkens de aanvraag worden de overgebleven asresten verpakt in een urn, of buiten de inrichting uitgestrooid over land of zee. De verwerking van hoog risico materiaal is evenmin aangevraagd. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is om in het belang van de bescherming van het milieu voorschriften aan de vergunning over het verstrooien van as of de verwerking van hoog risico materiaal te verbinden.
Visuele hinder en aantasting groen
2.12. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het dierencrematorium het uitzicht in de omgeving zal belemmeren en dat er groen verdwijnt door het kappen van bos.
2.12.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet en de beoordeling van de aantasting van groen komen primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.
2.12.2. Uit de stukken, onder meer het deskundigenbericht, blijkt dat met de oprichting van het dierencrematorium alleen het uitzicht vanaf de woningen op het bedrijventerrein naar het noordwesten tot westen enigszins wordt beperkt. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
Ten aanzien van het verdwijnen van groen concludeert het deskundigenbericht dat het perceel waar het dierencrematorium wordt opgericht bestaat uit grasland. Het kappen van bos is niet aan de orde. Niet is gebleken dat het gestelde in het deskundigenbericht onjuist is. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.13. [appellant sub 2] en andere vrezen voor verkeershinder in de omgeving.
2.13.1. Verkeersoverlast komt primair in het kader van de Wegenverkeerswet aan de orde. In het kader van de Wet milieubeheer is er wel ruimte voor een aanvullende toets. [appellant sub 2] en anderen hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat zich overlast van het verkeer van en naar het crematorium zal voordoen op zodanige schaal dat het college hieromtrent voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden dan wel in verband daarmee de vergunning had moeten weigeren.
2.14. Voor zover [appellant sub 2] en anderen vrezen dat handhaving van de aan de vergunning verbonden voorschriften te kort zal schieten, geldt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.
2.15. Wat betreft de overige gronden hebben [appellant sub 2] en anderen zich beperkt tot het verwijzen naar de ingebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant sub 2] en anderen hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
2.16. De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond. Het besluit dient wegens strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen te worden vernietigd voor zover het voorschrift 3.14 betreft. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
2.17. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de vereniging Plaatselijk Belang en [appellant sub 2] en anderen gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 25 mei 2009, kenmerk WM2008.04, voor zover het voorschrift 3.14 betreft;
III. bepaalt dat voorschrift 3.14 als volgt komt te luiden:
De crematieoven en naverbrander moeten zodanig zijn afgesteld en worden bediend dat de uitworp in de buitenlucht niet meer bedraagt dan de in de hierna weergegeven tabel genoemde maximale emissie.
Maximale toegestane emissie:
Koolwaterstoffen: 50 mg/m3
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 25 mei 2009;
V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 852,25, waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen tot vergoeding van bij de vereniging Plaatselijk Belang in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 58,25;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Emmen aan de vereniging Plaatselijk Belang en [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk € 297,00 en € 150,00, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2010