201000804/2/R2.
Datum uitspraak: 22 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekster sub 2] en anderen, gevestigd te [plaats],
de raad van de gemeente Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 28 januari 2009 heeft de raad van de gemeente Barneveld het bestemmingsplan "Harselaar West-West" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2010, en [verzoekster sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2010, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoekster sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 31 mei 2010, waar [verzoeker sub 1], in persoon, [verzoekster sub 2], vertegenwoordigd mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. de Goeij, ing. C.J.M. Goorts en M. Oosting, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [belanghebbende] daar als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding van het bedrijventerrein Harselaar West te Barneveld. Het plangebied is ongeveer 20 hectare.
2.3. Het verzoek om een voorlopige voorziening van [verzoeker sub 1] richt zich tegen het plan en meer specifiek tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein", ter plaatse van zijn perceel [locatie] te [plaats]. [verzoeker sub 1] stelt dat volgens recente jurisprudentie van het Hof van Justitie van Europese Gemeenschappen een milieueffectbeoordeling had moeten plaatsvinden, ondanks het niet overschrijden van de drempelwaarden. Voorts stelt [verzoeker sub 1] dat zijn woning ten onrechte geen op dit gebruik toegepaste bestemming heeft gekregen en stelt hij dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast door de uitbreiding van het bedrijventerrein. Tot slot stelt [verzoeker sub 1] dat flora- en fauna wordt aangetast en dat op zijn perceel mogelijk archeologische waarden aanwezig zijn. [verzoeker sub 1] beoogt met zijn verzoek onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van het plan te voorkomen.
2.3.1. Niet in geschil is dat het plangebied minder dan 75 hectare bedraagt en derhalve de in de bijlage, onder 11.3 van onderdeel D. van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 genoemde drempelwaarde niet overschrijdt.
Ter zitting is namens de raad onweersproken gesteld dat het plan geen project betreft dat vanwege de aard, omvang, ligging of cumulatie met andere projecten aanzienlijke milieueffecten zal hebben. Derhalve bestaat geen grond aan te nemen dat sprake is van andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EEG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 - op basis waarvan gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu), ook bij het niet overschrijden van een drempelwaarde toch een m.e.r.-beoordeling had moeten plaatsvinden. Gelet hierop verwacht de voorzitter niet dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat een m.e.r.-beoordeling had moeten plaatsvinden.
2.3.2. Evenmin verwacht de voorzitter dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de aanwezige flora en fauna. Hierbij betrekt de voorzitter dat volgens het ten behoeve van het plan verrichte onderzoek naar natuurwaarden in het plangebied geen negatieve invloed van de uitbreiding van het in het plan voorziene bedrijventerrein op het dichtstbijzijnde beschermde natuurgebied wordt verwacht, beschermde flora en fauna, waarvan het voorkomen in het plangebied te voren niet was uitgesloten, niet zijn aangetroffen en een negatief effect op de aanwezige vleermuizen niet aan de orde is. [verzoeker sub 1] heeft geen feiten of gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat het ter zake uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig dan wel anderszins onjuist moet worden geacht.
2.3.3. De voorzitter stelt ten aanzien van het niet als zodanig bestemmen van de woning van [verzoeker sub 1] voorop dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
[verzoeker sub 1] heeft de behoefte aan de uitbreiding van het bedrijventerrein niet betwist en heeft verder geen bezwaren tegen de komst van dit bedrijventerrein als zodanig naar voren gebracht. Gelet daarop bestaat geen grond aan te nemen dat het belang van [verzoeker sub 1] om ter plaatse te blijven wonen zwaarder weegt dan het belang van het mogelijk maken van het bedrijventerrein. Het behouden van een woonbestemming op het bedrijventerrein, zoals [verzoeker sub 1] kennelijk betoogt, acht de raad terecht in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop behoeven de bezwaren inzake de aantasting van het woon- en leefklimaat vanwege geluid- en stofhinder geen bespreking.
2.3.4. Tot slot zijn ten behoeve van het plan in opdracht van de raad archeologische onderzoeken uitgevoerd. Op de plankaart zijn gronden bestemd voor "Waarde Archeologie 2", alwaar ingevolge artikel 9 van de planregels een aanlegvergunningenstelsel geldt. [verzoeker sub 1] heeft geen feiten of gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat het ter zake uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig dan wel anderszins onjuist moet worden geacht.
2.3.5. Gelet op het voorgaande verwacht de voorzitter niet dat het besluit op deze punten in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. Het verzoek van [verzoeker sub 1] dient daarom te worden afgewezen.
2.4. Het verzoek om een voorlopige voorziening van [verzoekster sub 2] richt zich tegen het plan en het exploitatieplan. Zij voert hiertoe aan dat ten onrechte de in artikel 1.3.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) bedoelde kennisgeving niet heeft plaatsgevonden. Voorts is haar beroep gericht tegen de aanduidingen ‘milieuzone-geurcontour’, ‘bedrijfswoning’ en ‘reclamemast’. Zij beoogt met het verzoek om voorlopige voorziening onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen.
2.4.1. Voor zover het verzoek en het beroep van [verzoekster sub 2] zijn gericht tegen het vaststellen van delen van het exploitatieplan, als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, van de Wro verwacht de voorzitter, gelet op artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro en artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat zij in zoverre niet als belanghebbende zal worden aangemerkt en dat het beroep op dit punt niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Daarbij is van belang dat [verzoekster sub 2] geen eigenaresse is van gronden in het exploitatieplangebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro heeft gesloten en ook anderszins niet is gebleken van rechtstreeks bij het exploitatieplan betrokken belangen van [verzoekster sub 2]. Ten aanzien van het betoog dat het bestemmingsplan financieel niet uitvoerbaar zal zijn, overweegt de voorzitter voorshands dat dit enkele betoog haar niet maakt tot belanghebbende bij het exploitatieplan. Het verzoek wordt in zoverre afgewezen.
2.4.2. Ter zitting is vastgesteld dat [verzoekster sub 2] geen zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan naar voren heeft gebracht bij de raad, terwijl zich geen omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan [verzoekster sub 2] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Het verzoek kan dan ook slechts zijn gericht tegen het besluit tot vaststelling van het plan voor zover daarin wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van het ontwerpplan.
De voorzitter stelt vast dat het plan, voor zover hier van belang, ten opzichte van het ontwerpplan is gewijzigd op de volgende punten: de aanduiding ‘milieuzone-geurcontour’ in de zuidwestelijke hoek van het plangebied, de aanduiding ‘reclamemast’ en de aanduiding ‘bedrijfswoning’.
Anders dan [verzoekster sub 2] betoogt, verwacht de voorzitter dat [verzoekster sub 2] in haar beroep met betrekking tot de aanduiding ‘milieuzone-geurcontour’, in de bodemprocedure slechts ontvankelijk zal worden verklaard voor zover het de wijziging van die contour in de zuidwestelijke hoek van het plangebied betreft. In zoverre het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening derhalve een ruimer bereik heeft, dient dit dan ook te worden afgewezen.
2.4.3. Ten aanzien van de aanduiding ‘bedrijfswoning’ acht de voorzitter geen spoedeisend belang aanwezig, aangezien nog geen aanvraag voor een bouwvergunning is ingediend en voor de verlening daarvan ingevolge artikel 4.4, aanhef en onder a, van de planregels een ontheffing moet worden verleend. Tegen de verlening van die ontheffing en bouwvergunning staat een afzonderlijke rechtsgang open, waarin - zo nodig - een voorlopige voorziening kan worden gevraagd. Het verzoek dient dan ook, voor zover het betrekking heeft op deze aanduiding, te worden afgewezen.
2.4.4. In het betoog van [verzoekster sub 2] dat ten onrechte geen kennisgeving als bedoeld in artikel 1.3.1., eerste lid, van het Bro is gedaan ziet de voorzitter, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien dat voorschrift niet rechtstreeks betrekking heeft op de procedure voor de vaststelling van het bestemmingsplan.
2.4.5. Niet in geschil is dat het bedrijf van [verzoekster sub 2] slechts uitbreidingsmogelijkheden heeft in de noordoostelijke richting. Niet valt in te zien dat de wijziging van de geurcontour in het zuidwestelijke gedeelte van het plangebied [verzoekster sub 2] in haar belang bij het behoud van uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf zal treffen. Vooralsnog ziet de voorzitter dan ook in hetgeen door [verzoekster sub 2] is gesteld geen aanknopingspunt voor het oordeel dat [verzoekster sub 2] in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt belemmerd door de gewijzigde geurcontour.
2.4.6. De voorzitter acht niet aannemelijk dat de reclamemast, gelet op de omstandigheid dat deze komt te staan langs een autosnelweg op ongeveer 145 meter afstand van de woning van [verzoekster sub 2], zodanige lichthinder veroorzaakt in de woning van [verzoekster sub 2] dat dit niet aanvaardbaar zou zijn. Voor zover [verzoekster sub 2] vanuit de woning al visuele hinder van de reclamemast zou ondervinden is evenmin aannemelijk dat sprake is van een onaanvaardbare belemmering van het zicht. Hierbij betrekt de voorzitter dat het zicht op de reclamemast, zoals ter zitting is gebleken, geheel dan wel grotendeels wordt weggenomen door bomen.
2.4.7. Gelet op het voorgaande verwacht de voorzitter niet dat het besluit op deze punten in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. Het verzoek van [verzoekster sub 2] dient daarom te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst de verzoeken van [verzoeker sub 1] en van [verzoekster sub 2] af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2010