201000937/2/R2.
Datum uitspraak: 24 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Nijkerk,
verweerder.
Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Oosterpoort" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben De [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 juni 2010, waar [verzoekers], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door H. Visser Msc, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door C.J. Kortlever en J.H. Westerveen, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting is komen vast te staan dat de aanvragen voor bouwvergunningen in voorbereiding zijn en zo spoedig mogelijk, in ieder geval na de zomerperiode, zullen worden ingediend. Gelet hierop acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig, zodat in het navolgende zal worden onderzocht of aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Ten aanzien van de formele bezwaren van [verzoekers] overweegt de voorzitter het volgende.
2.3.1. Niet is in geschil dat aan de wettelijke vereisten betreffende inspraak ten aanzien van [verzoekers] is voldaan, nu zij in de gelegenheid zijn gesteld tot het indienen van zienswijzen. Voorts hebben zij mogen inspreken op een raadsvergadering.
Voor zover [verzoekers] stellen dat ten onrechte enkel met de bewonersvereniging Van Reenenpark en niet met hen is overlegd over de invulling van het plan, overweegt de voorzitter dat het het gemeentebestuur vrij staat al dan niet met één of meer partijen in overleg te treden voorafgaand aan of tijdens het opstellen van een bestemmingsplan. Het ontbreken van een dergelijk overleg met [verzoekers] zal naar verwachting van de voorzitter in de hoofdzaak niet tot vernietiging van het plan leiden.
2.3.2. [verzoekers] stellen dat het gemeentebestuur ten onrechte pas bij de vaststelling van het plan kenbaar heeft gemaakt welke wijzigingen in het plan worden doorgevoerd naar aanleiding van de zienswijzen. Zij stellen dat dit in de periode vóór de vaststelling van het plan aan hen kenbaar had moeten worden gemaakt, zodat er nog een mogelijkheid was voor overleg.
De voorzitter stelt vast dat geen wettelijke regeling het gemeentebestuur verplicht voorgenomen wijzigingen in het plan kenbaar te maken voordat een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan is genomen. Nu de wijzigingen die bij de vaststelling in het plan zijn doorgevoerd op de juiste manier kenbaar zijn gemaakt, zal het betoog van [verzoekers] naar verwachting van de voorzitter in de hoofdzaak niet tot vernietiging van het plan leiden.
2.4. Ten aanzien van de inhoudelijke bezwaren overweegt de voorzitter het volgende.
2.4.1. Het plan voorziet in de herontwikkeling van een deel van het centrum van Nijkerk. Daartoe maakt het plan de bouw van een ondergrondse parkeergarage, 95 woningen en een winkelruimte mogelijk evenals herontwikkeling en restauratie van een aantal beeldbepalende panden.
2.4.2. Ter zitting hebben [verzoekers] hun verzoek om voorlopige voorziening beperkt tot het plandeel met de bestemming "Wonen" voor zover betreffende het bouwblok met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - ontheffing maximale bouwhoogte uitgesloten [sba-01]" gelegen direct ten noordoosten van hun perceel aan de [locatie] en het plandeel met de bestemming "Centrum" gelegen op de hoek van de Kleterstraat - Molenweg.
2.4.3. Voor zover [verzoekers] opkomen tegen de toegestane bouwhoogten overweegt de voorzitter het volgende.
Ingevolge de verbeelding bezien in samenhang met artikel 6, tweede lid, onder 2e, van de planregels, is de ter plaatse van bedoelde gronden maximaal toegestane goothoogte 8 respectievelijk 9,5 meter en de maximale bouwhoogte 11 respectievelijk 14 meter. Ter zitting is komen vast te staan dat in het voorheen geldende plan voor die gronden de maximale goothoogte 6 meter bedroeg en de maximale bouwhoogte, met vrijstelling, 11 meter. De voorzitter is op voorhand van oordeel dat het plan niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van de leefomgeving van [verzoekers]. Daarbij acht hij van belang dat sprake is van een stedelijke omgeving, de bouwmogelijkheden in het thans voorliggende plan niet in grote mate afwijken van de bouwmogelijkheden onder het voorheen geldende plan en dat de bebouwing waarop [verzoekers] rechtstreeks zicht hebben op een grotere afstand van hun perceel is geprojecteerd dan de bestaande bebouwing. De omstandigheid dat de bestaande bebouwing feitelijk nooit de maximale hoogte heeft bereikt die in het voorheen geldende plan was toegestaan, kan daaraan niet afdoen.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Sloten w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2010