201004902/1/H1 en 201004902/2/H1.
Datum uitspraak: 24 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 27 april 2010 in zaak nrs. 10/331 en 10/680 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel.
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van het bedrijfspand op het perceel [locatie] te [plaats] te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 7 april 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 juni 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, en het college, vertegenwoordigd door A. Dam en J. de Goede, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door ing. S.F. Overdijk, als partij gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Burgum-West 2005" rust op het perceel de bestemming "bedrijventerrein 2" met de nadere aanduiding "wijziging ten behoeve van de vestiging van bedrijfswoningen". De bewoning van het bedrijfspand is in strijd met die bestemming. Nu het ingevolge artikel 3.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan verboden is gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming, kon het college terzake handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie van de bewoning van het bedrijfspand bestaat, nu het college ingevolge artikel 5, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften de bevoegdheid heeft om gronden met de aanduiding "wijziging ten behoeve van de vestiging van bedrijfswoningen" te voorzien van de aanduiding "dienst- of bedrijfswoning". Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat de weigering van het college om die wijzigingsbevoegdheid toe te passen, nu dat zou leiden tot een belemmering van de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende], niet onredelijk is. Daartoe voert hij aan dat de krachtens de Wet milieubeheer aan [belanghebbende] verleende vergunning in beroep bij de Afdeling geen stand zal houden, nu bij de verlening daarvan geen rekening is gehouden met het feitelijke gebruik van het bedrijfspand als woning.
2.3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2007 in zaak nr.
200702722/1overwogen dat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is van de wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken, volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Dit is slechts anders, indien op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat die situatie zich hier niet voordoet. Het college wil geen gebruik maken van de wijzigingsbevoegdheid, omdat het de bedrijfsactiviteiten en de groeimogelijkheden van [belanghebbende], dat juist is verplaatst uit een woonomgeving vanwege de overlast die het bedrijf daar veroorzaakte, niet wil beperken. Voorts is het beleid van het college erop gericht om zoveel mogelijk te voorkomen dat woonfuncties worden geaccepteerd bij bedrijfsvormen waarvan bekend is dat deze overlast veroorzaken. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het aldus door het college ingenomen standpunt op voorhand niet onredelijk is. De stelling dat de krachtens de Wet milieubeheer aan [belanghebbende] verleende vergunning in beroep geen stand zal houden, leidt niet tot een ander oordeel. In dat verband heeft de voorzieningenrechter er terecht op gewezen dat de voorzitter het verzoek van [appellant] tot schorsing van die vergunning bij uitspraak van 18 maart 2010 in zaak nr.
201000702/2/M1heeft afgewezen. Bovendien zou, zelfs als die stelling juist zou zijn, dit, gelet op de beleidsvrijheid die het college toekomt, nog niet betekenen dat het college gehouden is van de wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken. De stelling van [appellant] dat in de omgeving van het bedrijf reeds woningen aanwezig zijn, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu deze, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, op aanmerkelijk grotere afstand van het perceel van [belanghebbende] zijn gelegen dan het hier aan de orde zijnde bedrijfspand en de geluidgrenswaarden aldaar, anders dan ter plaatse van dat pand, niet worden overschreden.
Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie van de bewoning van het bedrijfspand bestaat, zodat het college daartegen handhavend mocht optreden.
2.4. Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak, kan dat niet leiden tot het door hem beoogde doel, reeds omdat uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de voorzieningenrechter juist is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2010