ECLI:NL:RVS:2010:BM9656

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909204/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • C.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het verwerken van puin en opslag van asbesthoudende materialen door Koel- en Vrieshuis Reimerswaal B.V.

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 juni 2010 uitspraak gedaan over een vergunning die op 20 oktober 2009 door het college van gedeputeerde staten van Zeeland is verleend aan Koel- en Vrieshuis Reimerswaal B.V. (KVR) voor het veranderen van een inrichting voor het verwerken van puin, de opslag van asbesthoudende materialen en het grof voorsorteren van bouw- en sloopafval. De vergunning is verleend tot 16 december 2013 en betreft een uitbreiding van de activiteiten met een buitenopslag van A/B-hout en groenafval, het shredderen van A/B-hout en groenafval, en een buitenopslag van geshredderd A/B-hout en groenafval. KVR heeft beroep ingesteld tegen deze vergunning, waarbij zij onder andere aanvoert dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat er gevaren zijn voor brand, stofhinder, geurhinder en ongedierte door de vergunde activiteiten.

De Afdeling heeft de argumenten van KVR beoordeeld en geconcludeerd dat het college in redelijkheid de vergunning heeft kunnen verlenen. De Afdeling oordeelt dat de vergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de inrichting valt onder de categorieën die zijn toegestaan. Daarnaast zijn er voldoende maatregelen getroffen om brandgevaar te voorkomen, en zijn de voorschriften in de vergunning toereikend om stof- en geurhinder te beperken. Ook is er een ongediertebestrijdingsbedrijf ingeschakeld, waardoor de vrees voor ongedierte ongegrond wordt geacht. De Afdeling heeft het beroep van KVR ongegrond verklaard en de vergunning bevestigd.

De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het college bij het verlenen van vergunningen onder de Wet milieubeheer, en de noodzaak voor vergunninghouders om aan de gestelde voorwaarden te voldoen om de milieu-impact van hun activiteiten te minimaliseren.

Uitspraak

200909204/1/M1.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Koel- en Vrieshuis Reimerswaal B.V. (hierna: KVR), gevestigd te Kruiningen, gemeente Reimerswaal,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] tot 16 december 2013 een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het verwerken van puin, de opslag van asbesthoudende materialen en het grof voorsorteren van bouw- en sloopafval op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 5 november 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft KVR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2010, waar KVR, vertegenwoordigd door J. Baas, en het college, vertegenwoordigd door P.M. Witkam en ing. R.H. Priester, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college aan [vergunninghoudster] tot 16 december 2013 een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het verwerken van puin, de opslag van asbesthoudende materialen en het grof voorsorteren van bouw- en sloopafval op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluiten van 19 augustus 2004, 19 juli 2005 en 14 december 2007 heeft het college meldingen als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geaccepteerd. De geaccepteerde meldingen zien onder meer op wijzigingen in de sorteerloods, de opslag van diverse materialen die vrij zijn van verontreinigingen op het buitenterrein van de inrichting en het fijn nasorteren van bouw- en sloopafval door middel van een sorteerlijn.
Bij besluit van 8 september 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] tot 16 december 2013 een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van de inrichting. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 2 september 2009 in zaak nr.
200807414/1/M1vernietigd. Bij het bestreden besluit heeft het college aan [vergunninghoudster] opnieuw tot 16 december 2013 een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van de inrichting.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning ziet op een uitbreiding van de activiteiten met een buitenopslag van A/B-hout en groenafval in de daarvoor bestemde vakken, het shredderen van A/B-hout en groenafval door middel van een mobiele shredder en een buitenopslag van geshredderd A/B-hout en groenafval in de daarvoor bestemde vakken.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. KVR betoogt dat het college de vergunning had moeten weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan. Daartoe voert KVR aan dat de inrichting, nu groenafval in de openlucht wordt opgeslagen, een categorie 5-bedrijf is en op deze locatie geen categorie 5-bedrijf mag worden gevestigd. Voorts voert KVR aan dat het perceel is bestemd voor agribusinessbedrijven.
2.4.1. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.4.2. Op het bedrijventerrein Nishoek is het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Nishoek' van 1 augustus 2007 van toepassing. Volgens de bestemmingsplankaart is aan het perceel [locatie] de bestemming bedrijven, categorie 2 tot en met 4.2, toegekend. De categorieën zijn ontleend aan de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (hierna: de brochure).
Uit de aanvraag bij het besluit van 16 december 2003 volgt dat de inrichting op jaarbasis 70.000 ton ongebroken puin verwerkt. Niet is gebleken dat in de inrichting compostering plaatsvindt. Gelet hierop behoort de inrichting tot de algemene bedrijfssubgroep 'voorbereiding tot recycling van overig afval' van de brochure en is deze een categorie 4.2-bedrijf. Van strijdigheid met het bestemmingsplan is derhalve niet gebleken, zodat het college in zoverre niet de vergunning krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kon weigeren.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5. KVR voert aan dat de jaarlijkse hoeveelheid puin die in de inrichting wordt verwerkt, niet in de onderhavige vergunning is opgenomen. In dit verband merkt KVR op dat bij een capaciteit van 100.000 ton per jaar, het verwerken uitsluitend in een gesloten gebouw mag plaatsvinden.
2.5.1. Het bestreden besluit heeft geen betrekking op het verwerken van puin. Deze beroepsgrond ziet derhalve niet op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en kan om die reden niet slagen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6. KVR vreest voor brandgevaar door broei. In dit verband wijst KVR op het shredderen van A/B-hout en de buitenopslag van ongeshredderd en geshredderd A/B-hout. Zij voert aan dat de vakken waarin het A/B-hout wordt opgeslagen op korte afstand van haar bedrijf staan, de keermuur aan de kant van de sorteerloods slechts 80 cm dik is, haar daken van mastiek zijn en voor de koeling brandbare stof wordt gebruikt. Voorts merkt KVR op dat de vakken te klein zijn om de aangevraagde hoeveelheid A/B-hout op te slaan, de brandweer de plaats waar de vakken staan moet goedkeuren, de vakken te groot zijn en beter op een andere plaats kunnen worden geplaatst, een sprinklerinstallatie alsmede watergordijn ontbreekt, een brandpreventieplan alsmede advies van de brandweer moet worden opgesteld en het elektriciteitsnetwerk beter kan worden gebruikt dan de aggregaten en dieseltanks.
2.6.1. Uit de aanvraag en de daarbij behorende tekening, die beide deel uitmaken van de onderhavige vergunning, volgt dat de buitenopslag van ongeshredderd en geshredderd A/B-hout plaatsvindt in vakken die omgeven zijn door een 5 m hoge keermuur. De keermuren tussen de verschillende vakken bestaan uit betonnen blokken van 80 cm dik evenals de keermuur aan de kant van de sorteerloods en deze muren hebben een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van circa 4 uur. De overige keermuren bestaan uit betonnen blokken van 10 cm dik en hebben een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van circa 1 uur. In het vak aan de kant van de loods vindt de opslag van geshredderd A/B-hout plaats. Volgens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 11 maart 2009, dat is uitgebracht in het kader van de behandeling van het beroep van KVR tegen het besluit van 8 september 2008, (hierna: het deskundigenbericht) is geshredderd A/B-hout het minst brandgevaarlijk hout. Daarnaast volgt uit het deskundigenbericht dat de wanden van de sorteerloods een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van circa 1 uur hebben en dat brandbare materialen in de loods worden opgeslagen tussen keermuren met een brandwerendheid van circa 4 uur.
Het college heeft voorts ter voorkoming van brandgevaar voorschriften aan de vergunning verbonden. In voorschrift 4.3 van de revisievergunning van 16 december 2003 is bepaald dat de keermuren minimaal 0,5 m hoger dienen te zijn dan de top van de opslag van los gestort hout, terwijl in voorschrift 4.11 van de onderhavige vergunning is bepaald dat de keermuren minimaal 0,5 m hoger dienen te zijn dan de teen of voet van de opslag van geshredderd hout. Voorschrift 9.7 van de onderhavige vergunning bepaalt verder dat twee keer per week de temperatuur in de opslag van gecompacteerd hout dient te worden gemeten.
Uit de aanvraag voor de onderhavige volgt nog dat op het terrein van de inrichting een bluswatervoorziening van in totaal 170 m³ aanwezig is. Volgens het deskundigenbericht is deze hoeveelheid bluswater in beginsel voldoende voor de bestrijding van een beginnende brand.
Daarnaast heeft KVR een bedrijfsnoodplan opgesteld. Dit plan is goedgekeurd door de brandweer. Tevens is het advies van de brandweer verwerkt in de onderhavige vergunning.
Voorts volgt uit de stukken dat het dichtstbijzijnde gebouw van het bedrijf van KVR op ongeveer 45 m afstand van de sorteerloods en op ongeveer 90 m afstand van de buitenopslag van het A/B-hout is gevestigd.
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling branddoorslag naar de sorteerloods niet aannemelijk. Evenmin acht de Afdeling, gelet op de afstand tussen het dichtstbijzijnde gebouw van het bedrijf van KVR en de sorteerloods alsmede de buitenopslag van het A/B-hout, brandoverslag naar het bedrijf van KVR niet aannemelijk. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de getroffen voorzieningen en maatregelen toereikend zijn ter bescherming van brandgevaar en dat het niet nodig is dienaangaande nog aanvullende voorschriften te stellen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.7. KVR vreest voor een toename van stofhinder ten gevolge van de vergunde verandering van de inrichting. De stofhinder wordt volgens haar momenteel veroorzaakt door de ventilatoren van de sorteerloods die het stof, afkomstig van de huidige activiteiten in de loods, in de omgeving verspreiden. Het sproeien van water met een gierkar voorkomt niet dat het stof zich verspreidt, aldus KVR. Zij voert aan dat het shredderen van het A/B-hout in een gesloten gebouw dient plaats te vinden. Dit gebouw zou voorzien dienen te zijn van een goed werkend afzuigsysteem. Voorts voert KVR aan dat afdoende maatregelen ter voorkoming van stofhinder dienen te worden getroffen. Volgens haar dienen de maatregelen te worden ondersteund door een rapport dat rekening houdt met de voor haar bedrijf geldende HACCP-normen.
2.7.1. Volgens het deskundigenbericht kan het shredderen van het A/B-hout leiden tot enige stofemissie. Ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder vanwege het shredderen van A/B-hout heeft het college voorschrift 2.22 aan de vergunning verbonden. In voorschrift 2.22 is bepaald dat een mobiele shredder-installatie voor het shredderen van (A- en B) hout dient te zijn voorzien van stofemissiebeperkende voorzieningen, waaronder tenminste een waternevelinstallatie. De waternevelinstallatie dient volgens het voorschrift in werking te zijn wanneer de shredder wordt gebruikt. Uit de aanvraag volgt voorts dat het terreingedeelte waar wordt geshredderd, op een afstand van 100 m van het bedrijf van KVR ligt.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorgeschreven maatregelen toereikend zijn om de verspreiding van stof vanwege het shredderen van A/B-hout te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Omtrent de stofhinder vanwege de eerder vergunde activiteiten, overweegt de Afdeling dat dit aspect geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.
Voor zover KVR beoogt te stellen dat haar bedrijf door met het oog op de voedselveiligheid te moeten voldoen aan de HACCP-normen bijzonder gevoelig is voor stof, overweegt de Afdeling dat in het kader van de Wet milieubeheer met dit aspect geen rekening kan worden gehouden.
Deze beroepsgrond faalt.
2.8. KVR vreest voor geurhinder als gevolg van het opslaan en shredderen van groenafval. In dit verband voert zij aan dat de in de aanvraag vermelde opslagduur voor groenafval niet overeenkomt met de in voorschrift 4.10 van de revisievergunning van 16 december 2003 vermelde opslagduur.
2.8.1. In voorschrift 4.10 van de revisievergunning van 16 december 2003 is bepaald dat (afval)stoffen die stankhinder veroorzaken niet binnen de inrichting mogen worden gebracht. Indien er onverhoopt toch (afval)stoffen binnen de inrichting aanwezig zijn die stankhinder veroorzaken, worden deze binnen 24 uur uit de inrichting verwijderd en afgevoerd naar een bedrijf dat beschikt over de benodigde vergunning(en) voor het opslaan, be- of verwerken van deze (afval)stoffen. In afwachting van deze verwijdering worden de stankhinder veroorzakende stoffen afdoende afgedekt.
2.8.2. Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college het opslaan van groenafval vergund. Volgens het bij dit besluit behorende acceptatiereglement bestaat het groenafval uitsluitend uit snoeihout en plantsoenafval en worden in de inrichting tevens boomstobben en stammen geaccepteerd.
Bij de onderhavige vergunning heeft het college het shredderen van groenafval vergund. Het composteren van groenafval is niet aangevraagd en ook niet vergund. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de samenstelling van het groenafval niet is gewijzigd en dat alleen grof plantsoenafval in de inrichting wordt geaccepteerd. Volgens de aanvraag mag het groenafval in de inrichting niet langer dan 12 weken worden opgeslagen. Voorts volgt uit voorschrift 4.10 van de revisievergunning van 16 december 2003 dat het groenafval binnen 24 uur uit de inrichting dient te worden verwijderd indien het groenafval toch geurhinder blijkt te veroorzaken. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning een toereikende bescherming tegen geurhinder biedt.
Deze beroepsgrond faalt.
2.9. KVR vreest dat het opgeslagen groenafval ongedierte aantrekt. Volgens haar is ten onrechte geen ongediertebestrijdingsplan opgesteld.
2.9.1. Zoals de Afdeling hiervoor onder rechtsoverweging 2.8.2 heeft overwogen is het composteren van groenafval niet aangevraagd en ook niet vergund. Uit het deskundigenbericht alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting een ongediertebestrijdingsbedrijf heeft ingeschakeld. Dit bedrijf treft maatregelen, zoals het plaatsen van rattenlokdozen, om ongedierte in de inrichting te bestrijden. Deze bestrijding is een vast onderdeel binnen de bedrijfsvoering van KVR. Ter zitting is voorts gebleken dat het ongediertebestrijdingsbedrijf inmiddels twintig rattenlokdozen op het terrein van de inrichting heeft geplaatst. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een onacceptabele hoeveelheid ongedierte niet behoeft te worden gevreesd en dat een ongediertebestrijdingsplan niet noodzakelijk is.
Deze beroepsgrond faalt.
2.10. KVR voert aan dat geen geluidrapport is overgelegd, waardoor onduidelijk is of het college rekening heeft gehouden met de cumulatie van het geluid van haar bedrijf.
2.10.1. Bij de aanvraag is een geluidrapport overgelegd. Volgens dit geluidrapport heeft de houtshredder een bronvermogen van 118 dB(A). Dit bronvermogen van de houtshredder komt nagenoeg overeen met het bronvermogen van de bij besluit van 16 december 2003 vergunde puinbreker.
In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat wanneer de houtshredder in werking is, de geluidgrenswaarden van de revisievergunning van 16 december 2003 niet worden overschreden. Deze bevinding van het college wordt ondersteund door een berekening. Daarbij is als uitgangspunt genomen dat de houtshredder maximaal 6 uur per dag in werking is en dat de houtshredder niet op dezelfde dag als de puinbreker, die tevens een effectieve werkingsduur van 6 uur per dag heeft, in werking is. Het college heeft dit uitgangspunt door middel van voorschrift 10.6 aan de vergunning verbonden.
Het bestreden besluit heeft derhalve geen wijzigingen in de geluidruimte van de inrichting aangebracht. Aangezien dit geding uitsluitend betrekking heeft op wijzigingen die bij het bestreden besluit zijn vergund, kan de beroepsgrond omtrent de cumulatie van het geluid met dat van het bedrijf van KVR in dit geding niet aan de orde komen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.11. KVR stelt dat het aantal aangevraagde en vergunde verkeersbewegingen niet overeenkomt met de praktijk. Volgens KVR dient het college ter zake handhavend op te treden.
2.11.1. De Afdeling overweegt dat de aanvraag bepalend is. In zoverre dient bij de vergunning uit te worden gegaan van de in het rapport 'Onderzoek luchtkwaliteit' van 18 juni 2008, dat bij de aanvraag behoort, vermelde aantallen verkeersbewegingen. Op grond van hetgeen KVR heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat de vergunning in zoverre niet naleefbaar is. Voor zover KVR stelt dat de vergunning in zoverre niet wordt nageleefd, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning.
Deze beroepsgrond faalt.
2.12. Het beroep is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010
159-625.