200910274/1/M2.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge,
verweerder.
Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 26 november 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2010, waar het college, vertegenwoordigd door drs. J.A. Keij, werkzaam bij de gemeente, en ing. G. van Dooren, werkzaam bij de regionale milieudienst West-Brabant, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door M.P.M. Caspers, verschenen.
2.1. [appellant] voert aan dat moet worden gevreesd voor geurhinder vanwege - zo begrijpt de Afdeling zijn betoog - het houden van varkens in de inrichting.
2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object hoger is dan op grond van dit lid is toegestaan.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, wordt indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een vergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
2.3. De Wet geurhinder vormt ingevolge artikel 2 bij vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer wat betreft de van de dierenverblijven in de inrichting te verwachten geurhinder het exclusieve toetsingskader.
2.4. Niet in geschil is dat in de aangevraagde situatie ter plaatse van de woning van [appellant] aan de [locatie 1] en de woning aan de [locatie 2], niet wordt voldaan aan de daarvoor ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder geldende grenswaarde van 8,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units). Volgens het college kon de gevraagde vergunning op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder desondanks niet worden geweigerd. Daartoe overweegt het college onder meer dat als gevolg van aangevraagde geurbelastingreducerende maatregelen zoals het veranderen van de emissiepunten en het plaatsen van luchtwassers, de geurbelasting ten opzichte van de in het verleden vergunde situatie afneemt.
2.5. Blijkens de bij de aanvraag behorende geurverspreidingsberekeningen brengt het eerder vergunde veebestand een geurbelasting op de woning van [appellant] met zich van 17,20 odour units. Uit deze berekeningen blijkt verder dat indien de aangevraagde geurbelastingreducerende maatregelen zouden worden toegepast bij het eerder vergunde veebestand, de geurbelasting op de woning van [appellant] wordt gereduceerd tot 11,33 odour units. Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder mag de toename van de geurbelasting op de woning van [appellant] als gevolg van de aangevraagde uitbreiding van het aantal varkens, met toepassing van de geurbelastingreducerende maatregelen, niet meer bedragen dan de helft van het verschil tussen de twee voornoemde waarden, te weten 2,935 odour units. De totale geurbelasting vanwege het aangevraagde veebestand op die woning mag dan niet meer bedragen dan 14,265 odour units. Blijkens de geurverspreidingsberekeningen brengt het aangevraagde veebestand een geurbelasting op de woning van [appellant] met zich van 12,62 odour units, zodat is voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder.
Uit de geurverspreidingsberekeningen blijkt voorts dat ook wat de geurbelasting op de woning aan de [locatie 2] betreft is voldaan aan de op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder vereiste reductie van de geurbelasting.
Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bij de aanvraag behorende geurverspreidingsberekeningen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning niet in verband met de geurbelasting vanwege de dierverblijven kon worden geweigerd.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010