ECLI:NL:RVS:2010:BM9663

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909624/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd door de minister van Verkeer en Waterstaat aan taxibedrijf wegens niet naleven van de Arbeidstijdenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Verkeer en Waterstaat tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had op 29 oktober 2009 geoordeeld dat de minister ten onrechte een boete van € 550,00 had opgelegd aan [wederpartij] voor het niet beschikken over een geldige werkmap door een chauffeur tijdens een politiecontrole op 25 juli 2008. De rechtbank oordeelde dat [wederpartij] voldoende inspanningen had geleverd om aan de eisen van de Arbeidstijdenwet te voldoen, en dat de minister niet had aangetoond dat de controlemaatregelen onvoldoende waren. De minister ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de inspanningen van [wederpartij] voldoende waren om als redelijkerwijs te vorderen toezicht te worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 juni 2010 behandeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank inderdaad ten onrechte had geoordeeld. De Afdeling oordeelde dat [wederpartij] niet had aangetoond dat zij het redelijkerwijs te vorderen toezicht had gehouden, en verklaarde het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van de minister werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200909624/1/H3.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 oktober 2009 in zaak nr. 08/2758 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2008 heeft de minister aan [wederpartij] een boete van € 550,00 opgelegd.
Bij besluit van 4 december 2008 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2009, verzonden op 30 oktober 2009, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 december 2008 vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2008 gegrond verklaard, dit besluit herroepen, bepaald dat de minister de door [wederpartij] betaalde boete en incassokosten terugbetaalt en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2010.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W. Autar en D.J. van Tergouw, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4.3, eerste lid, van de Arbeidstijdenwet (hierna: Atw), voert een werkgever een deugdelijke registratie ter zake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld welke aangeven op welke wijze aan de in het eerste lid neergelegde verplichting wordt voldaan. Deze regels kunnen voor verschillende sectoren verschillend worden gesteld.
Ingevolge het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent het door de werknemer houden van een middel ter zake van een deugdelijke registratie, de wijze waarop een middel ter zake van een deugdelijke registratie wordt gebruikt alsmede de aanvraag van dit middel.
Ingevolge artikel 2.4:2, eerste lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: het Atbv) heeft bij taxivervoer de bestuurder gedurende de tijd dat hij arbeid verricht een geldige werkmap bij zich volgens een door de minister van Verkeer en Waterstaat vastgesteld model.
Ingevolge het derde lid kunnen bij regeling van de minister van Verkeer en Waterstaat nadere regels worden gesteld ten aanzien van de inhoud, het gebruik, de vorm, de afgifte en de verlenging van de geldigheidsduur van de werkmap.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, levert het niet naleven van artikel 2.4:2, eerste lid, een beboetbaar feit op.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien de bestuurder werknemer is, ingeval van het niet naleven van een tot de bestuurder gerichte bepaling de werkgever aangemerkt als degene die die bepaling niet heeft nageleefd.
Ingevolge het derde lid is het tweede lid niet van toepassing indien de werkgever aantoont dat door hem de nodige bevelen zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn genomen, de nodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijs te vorderen toezicht is gehouden om de naleving van de bepaling te verzekeren.
2.2. Niet in geschil is dat een bij [wederpartij] werkzame chauffeur op het moment van een politiecontrole op 25 juli 2008 niet beschikte over een geldige werkmap zoals bedoeld in artikel 2.4:2, eerste lid, van het Atbv en dat de minister daarom in beginsel bevoegd was om een boete op te leggen.
2.3. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 4 december 2008 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van 30 september 2008 herroepen, omdat volgens haar het geheel van de door [wederpartij] gepleegde inspanningen voldoende was om als redelijkerwijs te vorderen toezicht als bedoeld in het derde lid van artikel 8:1 van het Atbv, te worden aangemerkt. Zij heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat [wederpartij] onder verwijzing naar een overgelegde arbeidsovereenkomst, een verslag van een werkoverleg en een chauffeurshandleiding heeft aangetoond dat haar werknemers bij aanvang van de arbeidsrelatie, tijdens de inwerkperiode en de maandelijkse werkoverleggen en ook regelmatig bij aanvang van hun diensten, worden gewezen op hun verplichtingen. Daarnaast heeft de rechtbank bij dit oordeel betrokken dat [wederpartij] heeft aangetoond dat bij aanvang van de diensten met grote regelmaat toezicht plaatsvindt en dat werknemers door [wederpartij] en kwaliteitsmedewerkers regelmatig steekproefsgewijs worden gecontroleerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van de minister dat alleen het dagelijks voor aanvang van hun werkdienst controleren van alle werknemers als redelijkerwijs te vorderen toezicht kan worden aangemerkt, onjuist. Hierbij heeft zij in aanmerking genomen dat [wederpartij] ongeveer 100 werknemers in dienst heeft, die op drie verschillende filialen werkzaam zijn en dat hun diensten op wisselende tijden, en bij een aantal van hen vanaf hun woonadres aanvangen.
2.4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [wederpartij] met de onder 2.3 genoemde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de door haar genoemde inspanningen daadwerkelijk heeft verricht, en dat het geheel van deze inspanningen voldoende is om als redelijkerwijs te vorderen toezicht te worden aangemerkt. De minister neemt hierbij in aanmerking dat de overgelegde arbeidsovereenkomsten, waarin op de verplichtingen van de taxichauffeur wordt gewezen, niet door de betrokken chauffeur zijn ondertekend. Echter ook indien de betrokken werknemer de arbeidsovereenkomst wel zou hebben ondertekend is niet voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 8:1, derde lid, van het Atbv, aldus de minister. Met het enkel opnemen van de verplichtingen van de werknemers in een arbeidsovereenkomst heeft [wederpartij] niet voldaan aan haar verantwoordelijkheid overeenkomstig artikel 8:1, derde lid, van het Atbv. Ook kan volgens de minister aan het overgelegde verslag van een werkoverleg geen waarde worden gehecht, nu niet is gebleken dat de betrokken werknemer bij dat overleg aanwezig is geweest. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de minister ten onrechte in aanmerking genomen dat [wederpartij] met grote regelmaat toezicht houdt bij aanvang van de diensten en dat medewerkers steekproefsgewijs worden gecontroleerd, nu [wederpartij] zich eerst ter zitting bij de rechtbank op dit standpunt heeft gesteld en zij dit op geen enkele wijze heeft aangetoond.
Voorts betoogt de minister dat de rechtbank heeft miskend dat het redelijkerwijs te vorderen toezicht als bedoeld in artikel 8:1, derde lid, van het Atbv in elk geval dient te bestaan uit een controle van de werknemer bij aanvang van de dienst. Alleen dan kan een overtreding van artikel 2.4:2, eerste lid, van het Atbv te allen tijde worden voorkomen, aldus de minister.
2.5. Met de rechtbank wordt overwogen dat het standpunt van de minister dat alleen een dagelijkse controle bij aanvang van de dienst van de bestuurders als redelijkerwijs te vorderen toezicht kan worden aangemerkt, onjuist is. Weliswaar is het dagelijks controleren bij aanvang van de dienst van de bestuurder een doelmatige wijze van toezicht, doch dit laat onverlet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld wat onder redelijkerwijs te vorderen toezicht valt.
2.6. Anders dan de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat [wederpartij] geen beroep toekomt op artikel 8:1, derde lid, van het Atbv. Daargelaten het antwoord op de vraag of [wederpartij] de ingevolge artikel 8:1, derde lid, van het Atbv vereiste bevelen heeft gegeven en maatregelen heeft genomen, volgt uit het door de rechtbank in aanmerking genomen geheel van overgelegde stukken niet dat [wederpartij] het redelijkerwijs te vorderen toezicht heeft gehouden om naleving van artikel 2.4:2, eerste lid, van het Atbv te verzekeren. De enkele omstandigheid dat [wederpartij] ter zitting bij de rechtbank heeft gesteld dat zij regelmatig toezicht houdt bij aanvang van de diensten en dat medewerkers steekproefsgewijs worden gecontroleerd, zonder dat deze stelling met bewijsstukken is gestaafd, is onvoldoende om aan te nemen dat [wederpartij] heeft aangetoond dat zij het redelijkerwijs te vorderen toezicht als bedoeld in artikel 8:1, derde lid, van het Atbv heeft gehouden. Ook in hoger beroep heeft [wederpartij] dergelijke bewijsstukken niet ingebracht.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling gelet op hetgeen onder 2.6 is overwogen, het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van de minister van 4 december 2008 alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 oktober 2009 in zaak nr. 08/2758;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010
97-591.