200908997/1/H3.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Westland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 oktober 2009 in zaken nrs. 08/2157 en 08/6164 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft het college geweigerd om handhavend op te treden ten aanzien van reeds gemaakte uitwegen ten behoeve van de percelen [locaties] in [plaats], gemeente Midden-Delfland.
Bij besluit van 6 januari 2008 heeft het college het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 februari 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor de reeds gemaakte uitwegen ten behoeve van de percelen [locaties].
Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2009, verzonden op 12 oktober 2009, heeft de rechtbank de door [appellanten] tegen de besluiten van 6 januari 2008 en 24 juni 2008 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 november 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 december 2009.
Bij brieven van 11 januari 2010 en 1 maart 2010 hebben [vergunninghouder] en [partij], die door de Afdeling in de gelegenheid zijn gesteld om op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Voorts zijn [partijen] in de gelegenheid gesteld om op de voet van artikel 8:26 van de Awb als partij aan het geding deel te nemen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Harten, advocaat te Den Haag, en vergezeld door T.W.P. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Voorts zijn ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. R. Brouwer, advocaat te Naaldwijk, en [partij], bijgestaan door mr. D.J.R.M. Braakenburg, advocaat te Capelle aan den IJssel, verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening Midden-Delfland (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.
Ingevolge het derde lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. Bij uitspraak van 22 november 2007 heeft de rechtbank het besluit van het college van 18 mei 2006, waarbij het besluit van 8 november 2005 is gehandhaafd, vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellanten] te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat, anders dan het college heeft aangenomen, voor het maken van een uitweg ten behoeve van de woningen gelegen op de percelen aan de [locatie] een afzonderlijke uitwegvergunning is vereist. Nu de uitwegen zonder deze vergunning zijn gemaakt, is artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV overtreden. Het college heeft zich dan ook ten onrechte onbevoegd geacht om handhavend op te treden, aldus de rechtbank.
2.3. Het college heeft bij het besluit van 6 januari 2008, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist. In dit besluit heeft het college overwogen dat concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat [vergunninghouder] inmiddels een aanvraag om een uitwegvergunning heeft ingediend ten behoeve van de percelen [locaties] en geen bijzondere belangen aanwezig zijn die aan het verlenen van de uitwegvergunning in de weg staan.
In het besluit van 24 juni 2008, waarbij het besluit tot verlening van de uitwegvergunning aan [vergunninghouder] is gehandhaafd, heeft het college overwogen dat geen van de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV genoemde weigeringsgronden zich voordoet, zodat het gehouden was de gevraagde uitwegvergunning te verlenen.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitwegvergunning aan [vergunninghouder] mocht worden verleend. Uit artikel 1.5 van de APV volgt dat een uitwegvergunning persoonsgebonden is, tenzij bij of krachtens de APV anders is bepaald. Nu in de APV, noch in het besluit tot verlening van de uitwegvergunning is bepaald dat deze vergunning zaaksgebonden is, is ten onrechte aan [vergunninghouder] een uitwegvergunning verleend. Bovendien is de uitwegvergunning volgens vast collegebeleid persoonsgebonden. Verder staat [vergunninghouder] niet in enige relatie tot de gronden waarop de uitwegen zijn aangelegd, nu zij geen eigenaresse van de percelen is en zij geen gebruik maakt van de uitwegen. Aangezien de uitwegvergunning ten onrechte aan [vergunninghouder] is verleend, mocht het college niet afzien van handhaving, aldus [appellanten].
2.4.1. [vergunninghouder] heeft op de percelen gelegen aan de [locatie] zorg gedragen voor de ontwikkeling van die percelen en voor de bouw van vier zogenoemde vlietvilla's. Ten behoeve van de bouw van de villa's is aan [vergunninghouder] een bouwvergunning verleend. Het staat vast dat de uitwegen ten behoeve van de percelen [locaties] ten tijde van de bouw van de vlietvilla's door [vergunninghouder] zijn aangelegd. [vergunninghouder] heeft, zoals uit de in rechte vaststaande uitspraak van de rechtbank van 22 november 2007 volgt, met het maken van de uitwegen zonder de benodigde uitwegvergunning het verbod van artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV overtreden. [vergunninghouder] heeft met het indienen van de aanvraag van 15 december 2007, die heeft geleid tot verlening van de uitwegvergunning aan [vergunninghouder], beoogd de overtreding van voornoemd verbod te beëindigen.
De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het betoog van [appellanten] dat de uitwegvergunning niet aan [vergunninghouder] kon worden verleend, omdat de vergunning persoonsgebonden is en zij de percelen niet meer in eigendom heeft, niet slaagt. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat uit de weigeringsgronden blijkt dat een uitwegvergunning naar haar aard zaaksgebonden is en dat [appellanten] om die reden niet gevolgd kunnen worden in het betoog dat de uitwegvergunning niet aan [vergunninghouder] kan worden verleend. De weigeringsgronden van artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV, zijn limitatief; het college kon niet weigeren op een daar niet genoemde grond. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen, dat de omstandigheden dat [vergunninghouder] de percelen waarop de uitwegen zijn gelegen niet in eigendom heeft en dat zij geen gebruik zou maken van de uitwegen geen weigeringsgronden zijn bij de beoordeling van een aanvraag om een uitwegvergunning.
De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat het college aan [vergunninghouder] een uitwegvergunning mocht verlenen en dat voor het college geen aanleiding bestond om handhavend op te treden, omdat ten tijde van belang concreet zicht op legalisatie bestond, in die zin dat de door [vergunninghouder] gemaakte uitwegen zouden worden vergund.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010