201000612/1/M2.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Hardenberg,
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.
Bij besluit van 3 december 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor vleeskalverenhouderij aan de [locatie A] te [plaats]. Dit besluit is op 9 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2010, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door
A. van der Zwan-Wenneker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellanten] voeren aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot de slibvangput en vetafscheiders onvoldoende waarborgen bieden voor een goede afvoer van het bedrijfsafvalwater uit de voerkeuken. Verder vrezen zij dat de desbetreffende voorschriften niet nageleefd zullen worden.
2.1.1. De aan de vergunning verbonden voorschriften 3.15, 3.16 en 3.17 strekken ertoe te verzekeren dat bedrijfafvalwater uit de voerkeuken zodanig wordt afgevoerd dat de doelmatige werking van het openbare riool en openbare zuiveringstechnische werken niet wordt belemmerd. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze voorschriften daartoe niet toereikend zouden zijn. In zoverre faalt hun beroep.
2.1.2. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de desbetreffende voorschriften niet nageleefd zullen worden, overweegt de Afdeling dat het beroep in zoverre geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.2. [appellanten] voeren aan dat op het voorblad van het voorschriftenpakket bij de vergunning foutief is vermeld dat de voorschriften gelden voor de inrichting op de locatie aan de [locatie B].
2.2.1. Het adres van de inrichting was voorheen [locatie B]. Aan de inrichting is nog voor het nemen van het bestreden besluit - zonder dat de locatie is gewijzigd - een nieuw adres toegekend, te weten [locatie A]. Het college heeft verzuimd om de vermelding van het adres op het voorblad van het voorschriftenpakket aan te passen. Er kan echter geen misverstand over bestaan dat het voorschriften betreft die zijn verbonden aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning voor de inrichting aan de [locatie A], voorheen [locatie B].
2.3. [appellanten] voeren aan dat meer transportbewegingen plaatsvinden dan is vergund. Verder voeren zij aan dat de transportbewegingen in strijd met het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.6, veelal niet plaatsvinden via de in- en uitrit aan de Elimmerweg.
Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen.
Geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting
2.4. [appellanten] betogen dat moet worden gevreesd voor geluidhinder ten gevolge van verkeersbewegingen met vrachtwagens van en naar de inrichting. Zij voeren aan dat het college het geluid dat ter plaatse van hun woning aan de [locatie C] en de woning aan de [locatie D] door de vrachtwagens wordt veroorzaakt ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken.
2.4.1. Verkeer van en naar de inrichting is in het kader van vergunningverlening aan die inrichting slechts een relevante geluidbron, indien de geluidhinder toegerekend kan worden aan het in werking zijn van de inrichting. Dit is het geval zolang dit verkeer zich onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden.
2.4.2. Indien het vrachtverkeer van en naar de inrichting zich bevindt ter hoogte van de woning aan [locatie D], is het blijkens het ter zitting verhandelde ongeveer 141 meter van de in- en uitrit van de inrichting verwijderd. Bij de woning aan de [locatie C] - die is gelegen op het kruispunt met de Elimmerweg - is die afstand groter. Gelet op deze afstanden moet worden aangenomen dat het vrachtverkeer van en naar de inrichting zich aldaar niet zal onderscheiden van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden. De door het vrachtverkeer van en naar de inrichting veroorzaakte geluidhinder is ter plaatse van deze woningen derhalve niet toe te rekenen aan het in werking zijn van de inrichting.
Geluidhinder vanwege de inrichting
2.5. [appellanten] voeren aan dat nu geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd, onzeker is of kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden. Het college is er volgens hen ten onrechte op basis van indicatieve berekeningen zonder meer van uitgegaan dat de geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
2.5.1. Het college meent dat een goede beoordeling heeft kunnen plaatsvinden zonder dat daarvoor een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk was. Het college heeft zich daartoe gebaseerd op onder meer een indicatieve berekening van de geluidbelasting vanwege de volgens hem belangrijkste geluidbron in de inrichting, de stalventilatoren. Gezien de uitkomsten van deze berekening die volgens hem - vanwege de gehanteerde gegevens ter zake van onder meer de locatie van de ventilatoren - een overschatting van de daadwerkelijke geluidbelasting vanwege de ventilatoren oplevert, en de aard en omvang van de verdere activiteiten in de inrichting, alsmede de afstand tot woningen van derden, komt het college tot de conclusie dat de inrichting aan de gestelde geluidgrenswaarden zal kunnen voldoen.
2.5.2. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college er niet van heeft mogen uitgaan dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat geen nader akoestisch onderzoek diende te worden verlangd.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Timmerman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010