200908575/1/R1.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk,
verweerder.
Bij besluit van 15 september 2009 heeft het college het wijzigingsplan "9e wijziging van het bestemmingsplan Landelijk Gebied Oost" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 december 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. D.A. Cleton, en het college, vertegenwoordigd door A.H. van Ginkel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
2.1. Het wijzigingsplan betreft een wijziging van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oost" (hierna: het bestemmingsplan).
Ingevolge artikel 12, lid 11, van de voorschriften van het bestemmingsplan, is het college bevoegd het plan in die zin te wijzigen dat het op die gronden die op de plankaart zijn voorzien van de nadere aanwijzing (zb) "zonder bebouwing" nieuwe bedrijfscentra mag creëren.
Het wijzigingsplan voorziet in het oprichten van een nieuw bedrijfscentrum aan de [locatie 1] ten behoeve van het akkerbouwbedrijf van [belanghebbende], waarbij de bouw van een agrarische bedrijfswoning en twee agrarische loodsen van ieder circa 400 m² mogelijk wordt gemaakt.
2.2. [appellante] betoogt dat de geprojecteerde bebouwing het open landschap van de Pruimendijk aantast. Daartoe voert zij aan dat de voorziene bebouwing massaler en hoger is dan de naburige bestaande bebouwing en dat de doorkijk over het perceel verdwijnt. Daarbij verwijst [appellante] tevens naar diverse (beleids)documenten, waaronder de toelichting op het bestemmingsplan, het Wijkontwikkelingsplan Rijsoord en Oostendam, de Structuurvisie Ridderkerk en het Ruimtelijke Plan Regio Rotterdam 2020, waarin het handhaven van het landschappelijk karakter en de openheid van het gebied van belang worden geacht.
2.2.1. De Afdeling stelt voorop dat het bestemmingsplan het college de bevoegdheid geeft om ter plaatse een nieuw bedrijfscentrum mogelijk te maken. In het mede aan het besluit ten grondslag gelegde natuur- en landschapsadvies van Adviesbureau RBOI is opgenomen dat tegen het bouwplan vanuit landschap geen onevenredige bezwaren bestaan en dat verplaatsing van het bedrijf een positief effect heeft op de natuur, nu het huidige bedrijf aan de [locatie 2] wordt verplaatst teneinde ruimte te geven aan natuurontwikkeling in de Crezéepolder. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar spanning bestaat tussen het bouwplan en de doelen van het beleid, doch dat de ruimtelijke structuur voldoende blijft gewaarborgd. Daarbij is aangegeven dat de polder wordt gekenmerkt door de afwisseling van bebouwde en onbebouwde percelen en de beoogde bebouwing is voorzien op een perceel naast een bebouwd perceel, zodat sprake is van een clustering van bebouwing, terwijl de afwisseling van open en gesloten percelen voldoende in stand blijft. De stukken waarnaar [appellante] verwijst benadrukken weliswaar het belang van het handhaven van het open landschap, doch laten tevens ruimte voor nieuwe economische ontwikkelingen. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze stukken niet aan het mogelijk maken van het bedrijfscentrum in de weg staan. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat weliswaar het uitzicht vanuit de woning van [appellante] in noordelijke richting zal worden belemmerd door bebouwing van het perceel, doch dit gelet op de afstand en de ligging van de woning ten opzichte van de nieuw te realiseren bebouwing niet onaanvaardbaar is.
2.3. Voorts betoogt [appellante] dat de vestiging van het bedrijf een zware belasting voor de infrastructuur met zich zal brengen en hinder voor de omgeving. Daartoe wijst zij erop dat twee andere eerder ter plaatse gevestigde bedrijven vanwege de hinder voor de omgeving hun werkzaamheden daar hebben gestaakt. Voorts heeft zij een notitie van DHV Groep van 7 mei 2010 overgelegd ten aanzien van de verkeersveiligheid op de Pruimendijk.
2.3.1. Het college heeft gesteld dat de genoemde bedrijven niet vergelijkbaar zijn met onderhavig bedrijf, nu het beide bedrijven betrof waar voor aan- en afvoer van personenwagens autotrailers werden gebruikt, die trillingshinder veroorzaakten. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de vestiging van het akkerbouwbedrijf gering zal zijn en niet een hinder vergelijkbaar met die van de genoemde bedrijven met zich zal brengen. In de door [appellante] overgelegde notitie van DHV is weliswaar opgenomen dat het vracht- en landbouwverkeer conflicten kan geven met het aanwezige fietsverkeer en dat de aansluiting van het perceel op de Pruimendijk vanwege een hoogteverschil mogelijk het overzicht voor voertuigen vanaf het perceel beperkt, doch hieruit blijkt niet dat ernstige problemen met betrekking tot de verkeersveiligheid te verwachten zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de notitie is opgenomen dat er in een gemiddeld spitsuur één beweging met een landbouwvoertuig gegenereerd wordt. Uit de ter zitting overgelegde foto's blijkt dat sprake is van een relatief smalle weg, doch niet is gebleken dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van een verkeerstoename als gevolg van de realisatie van het bedrijfscentrum dat deze zal leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op de verkeersveiligheid. Voor zover [appellante] vreest voor parkeerproblemen heeft het college erop gewezen dat op eigen terrein in parkeerplaatsen zal worden voorzien.
2.4. Het betoog van [appellante] dat sprake zal zijn van een grotere milieubelasting, nu niet alleen sprake is van verplaatsing van het bedrijf, maar tevens van uitbreiding daarvan, faalt, nu door het college is onderbouwd dat geen ernstige milieuhinder zal optreden en [appellante] niet nader heeft toegelicht welke effecten op het milieu zij vreest.
2.5. Het betoog van [appellante] dat onvoldoende is onderzocht of sprake is van alternatieven voor de verplaatsing van het bedrijf faalt. Ter zitting heeft het college toegelicht dat diverse opties zijn bezien, doch deze niet geschikt zijn bevonden. Voor wat betreft de mogelijke verplaatsing van het bedrijf naar een agrarisch logistiek bedrijventerrein zoals [appellante] naar voren heeft gebracht, heeft het college voldoende gemotiveerd uiteengezet dat gelet op het type bedrijven, met name veilingbedrijven, dat op dat bedrijventerrein is beoogd, het akkerbouwbedrijf van [belanghebbende] daar niet passend kan worden geacht. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat er reële alternatieven zijn voor de vestiging van het bedrijf van [belanghebbende].
2.6. [appellante] heeft ten slotte verzocht de door haar tegen het ontwerpwijzigingsplan ingediende zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellante] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.7. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Wijers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010