201004512/1/H3 en 201004512/2/H3.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [eetcafé],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2010 in zaak nrs. 10/675 en 10/676 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester).
Bij besluit van 11 november 2009 heeft de burgemeester de sluiting voor zes maanden van het door [appellant] geëxploiteerde [eetcafé] (hierna: de inrichting), gelegen aan de [locatie] te [plaats], bevolen.
Bij besluit van 8 februari 2010 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.P.P.M. Weerts, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. de Wit, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet kan de burgemeester een last onder dreiging van bestuursdwang opleggen, indien in woningen of lokalen, dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven, een middel, als bedoeld in lijst I of II, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
2.3. Volgens het Handhavingsarrangement horeca, opgenomen in de door de gemeenteraad vastgestelde Horecanota Rotterdam 2007-2011 (hierna: het Handhavingsarrangement), dat de burgemeester pleegt toe te passen, wordt bij de aanwezigheid van een handelshoeveelheid of van handel in een middel, genoemd in lijst I of II bij de Opiumwet, de sluiting bevolen van de desbetreffende inrichting voor de duur van drie, zes of twaalf maanden. Uitgangspunt is dat een sluiting van een horeca-inrichting in beginsel geldt voor een periode van zes maanden. Ingeval er aanleiding is tot matiging, kan de duur van de sluiting worden beperkt tot een periode van drie maanden. Mochten de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven, dan kan de burgemeester besluiten tot een sluiting van twaalf maanden, aldus het Handhavingsarrangement.
2.4. De burgemeester heeft aan het in bezwaar gehandhaafde bevel een politierapportage van de Politie Rotterdam-Rijnmond van 21 september 2009 ten grondslag gelegd. Volgens die rapportage en de daaraan ten grondslag liggende rapportages is tijdens een preventieve fouilleeractie op 10 juli 2009 in de inrichting een bezoeker aangetroffen die een viertal gripzakjes met daarin twee maal de gebruikershoeveelheid hasj, alsmede vijf XTC-pillen, zijnde vijf maal de gebruikershoeveelheid, bij zich had. Voorts is aan de exploitant van de inrichting op 26 juni 2008 een waarschuwing gegeven, omdat tijdens een preventieve fouilleeractie op 8 februari 2008 in de inrichting bij een bezoeker 4,74 gram cocaïne was aangetroffen. De burgemeester heeft zich op het standpunt gesteld dat in de inrichting onvoldoende maatregelen zijn getroffen om drugs te weren en heeft voor de duur van de sluiting van de inrichting aansluiting gezocht bij het volgens het Handhavingsarrangement gevoerde beleid.
2.5. Ter zitting heeft de burgemeester betoogd dat [appellant] de gronden dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat artikel 13b van de Opiumwet is overtreden, niet gemotiveerd is, waarom hij niet met een minder ingrijpende last had kunnen volstaan, de begunstigingstermijn onredelijk kort is en onduidelijk is, tot welk tijdstip deze liep, voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd, terwijl hij deze al bij de rechtbank naar voren had kunnen brengen. Die gronden mogen volgens de burgemeester daarom niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
2.5.1. De desbetreffende gronden zijn voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is aan te nemen dat deze niet reeds bij de rechtbank konden worden aangevoerd, kunnen zij reeds om die reden niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
2.6. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de burgemeester niet behoefde te volstaan met een sluiting van kortere duur, heeft miskend dat een sluiting voor zes maanden disproportioneel zwaar is, nu slechts twee maal een geringe hoeveelheid drugs in de inrichting is aangetroffen. De burgemeester heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd, waarom hij de sluitingstermijn niet heeft gematigd, aldus [appellant].
2.6.1. De bij een persoon in de inrichting aangetroffen hoeveelheid drugs die tot het bevel heeft geleid, is een handelshoeveelheid, als bedoeld in het Handhavingsarrangement. Sluiting voor de duur van zes maanden is daarmee in overeenstemming. Verder is van belang dat de burgemeester de exploitant van de inrichting naar aanleiding van een eerdere vondst heeft gewaarschuwd dat, indien nogmaals een overtreding wordt geconstateerd, onverwijld tot een bestuurlijke maatregel wordt besloten. Volgens het gevoerde beleid wordt onder deze omstandigheden besloten tot een sluiting voor de duur van zes maanden, als is gebeurd. [appellant] heeft geen zodanig bijzondere omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt, dat geoordeeld moet worden dat de burgemeester in redelijkheid niet onverkort aan het gevoerde beleid heeft kunnen vasthouden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Graat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010