201004975/1/V6 en 201004975/2/V6.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) van 7 april 2010 in zaak nrs. 10/304 en 10/305 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister).
Bij besluit van 9 september 2009 heeft de minister aan [appellante] een boete opgelegd van € 48.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 14 december 2009 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 april 2010, verzonden op 9 april 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juni 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, en vergezeld door haar [secretaris], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Garabitian, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als overtreding aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de bestuurlijke boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde overtredingen ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een overtreding is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de bestuurlijke boete, die voor een overtreding kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2008 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 5 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.3. Het op ambtseed door een inspecteur van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 29 juni 2009 (hierna: het boeterapport) houdt in dat uit een op 27 maart 2009 bij [appellante] ingesteld administratief onderzoek is gebleken dat zes vreemdelingen van Amerikaanse nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) in Nederland arbeid hebben verricht bestaande uit het trainen en spelen als basketballspelers. Volgens het boeterapport zijn de door [appellante] voor de vreemdelingen aangevraagde tewerkstellingsvergunningen afgegeven enige tijd nadat de vreemdelingen met hun werkzaamheden waren aangevangen.
2.4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden, nu de vreemdelingen geen competitiewedstrijden hebben gespeeld in de periode dat de tewerkstellingsvergunningen nog niet waren afgegeven. Volgens [appellante] zaten de vreemdelingen destijds in een proefperiode in afwachting van het sluiten van een arbeidsovereenkomst.
2.4.1. Uit het dossier volgt dat de vreemdelingen in opdracht van [appellante] hebben getraind, waarvoor zij werden betaald, terwijl [appellante] voor hen nog niet over tewerkstellingsvergunningen beschikte. Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat [appellante] artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden.
2.5. Voorts betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het opleggen van de boete in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu alle basketbalclubs in Nederland op dezelfde wijze handelen en bij de Federatie Eredivisie Basketbal (hierna: de FEB) geen andere gevallen bekend zijn waarin een boete is opgelegd.
2.5.1. Reeds omdat [appellante] geen concrete vergelijkbare gevallen heeft vermeld waarin van boeteoplegging is afgezien, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
2.6. Ten slotte betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter in de omstandigheden van het geval ten onrechte geen aanleiding heeft gezien tot matiging van de aan haar opgelegde boete. [appellante] voert daartoe allereerst aan dat sprake is van het volledig ontbreken van dan wel een verminderde mate van verwijtbaarheid, nu zij heeft gehandeld conform de met het UWV WERKbedrijf en de FEB gemaakte afspraken, waarnaar de minister nader onderzoek had dienen te verrichten. Volgens [appellante] is het bovendien onmogelijk om de tewerkstellingsvergunningen eerder aan te vragen, hetgeen niet uitsluitend voor haar risico zou behoren te komen. Daarnaast voert [appellante] aan dat zij te goeder trouw heeft gehandeld, de tewerkstellingsvergunningen voor de vreemdelingen uiteindelijk zijn verleend, de minister nooit een waarschuwing heeft gegeven en het betalen van de boete zal leiden tot een financiële noodsituatie.
2.6.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 11 juli 2007 in zaak nr.
200607461/1, 12 maart 2008 in zaak nr.
200704906/1, 3 juni 2009 in zaak nr.
200803230/1/V6, 17 juni 2009 in zaak nr.
200806748/1/V6, 16 september 2009 in zaak nr.
200900632/1/V6) vloeit het volgende voort.
De minister heeft in redelijkheid de in de beleidsregels opgenomen boetenormbedragen kunnen vaststellen, zodat hij deze bij de vaststelling van de hoogte van de boete als uitgangspunt dient te nemen. Gelet op de aard van het te nemen besluit zal de minister bij de besluitvorming in het concrete geval echter ook het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dienen te nemen. Dit betekent dat de minister zich bij het vaststellen van de hoogte van een boete moet afvragen of de uit de boetenormbedragen voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het door de wetgever beoogde doel. Tot de omstandigheden van het geval behoren in ieder geval de aard en de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. Wanneer het toepassen van het boetenormbedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden.
Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op het opleggen van boete als waarom het hier gaat van toepassing is, brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de door de minister in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
Indien de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij het zelf bepalen van de hoogte van de boete de boetenormbedragen eveneens als uitgangspunt.
2.6.2. Het betoog van [appellante] dat sprake is van het volledig ontbreken van dan wel een verminderde mate van verwijtbaarheid, is uitsluitend een herhaling van haar betoog in eerste aanleg, welk betoog de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden heeft verworpen.
2.6.3. Dat, naar gesteld, [appellante] te goeder trouw was en niet de intentie had om de Wav te overtreden, brengt niet met zich dat de boete dient te worden gematigd, nu voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, opzet geen vereiste is.
2.6.4. Dat de minister nooit een waarschuwing heeft gegeven, leidt evenmin tot het oordeel dat de opgelegde boete dient te worden gematigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 12 maart 2008), kan uit artikel 19d, tweede lid, van de Wav worden afgeleid dat een eerste overtreding dient te worden beboet, aangezien daar dwingend is voorgeschreven dat de boete, indien nog geen 24 maanden zijn verstreken nadat een eerder beboetbaar feit, bestaande uit het niet naleven van eenzelfde wettelijke verplichting, is geconstateerd en de boete wegens dat feit onherroepelijk is geworden, wordt verhoogd met 50%. De Wav biedt geen grond voor het geven van een waarschuwing of een voorwaardelijke boete.
2.6.5. Ook de omstandigheid dat, naar gesteld, de tewerkstellingsvergunningen alsnog zijn verleend, biedt geen grond om de opgelegde boete te matigen. Die omstandigheid laat immers onverlet dat eerst op het moment van de verlening van de tewerkstellingsvergunningen kan worden geconcludeerd dat de tewerkstelling van de vreemdelingen conform de regelgeving is. Dat het in de lijn der verwachting van [appellante] lag dat de aanvragen om verlening van een tewerkstellingsvergunning voor de vreemdelingen zouden worden ingewilligd, doet hier niet aan af.
2.6.6. De financiële situatie van [appellante] geeft ten slotte evenmin aanleiding tot matiging van de boete. Uit de door [appellante] overgelegde financiële stukken blijkt immers dat op 30 juni 2009 van een gezonde financiële situatie geen sprake was, zodat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de boete, die op 9 september 2009 is opgelegd, de oorzaak is van haar slechte financiële situatie dan wel dat de continuïteit van de stichting juist door die boete ernstig in gevaar is gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010