ECLI:NL:RVS:2010:BN0428

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005169/1/H1 en 201005169/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de permanente bewoning van een recreatiewoning en handhaving door het college van burgemeester en wethouders

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 juni 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne. Het college had op 30 november 2009 aan [appellant] gelast de permanente bewoning van zijn recreatiewoning te staken, onder oplegging van een dwangsom. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing van 23 maart 2010, waarin het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaarde. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam had op 12 mei 2010 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 17 juni 2010. [appellant] stelde dat hij sinds 2002 permanent in de recreatiewoning woont en dat er concreet zicht op legalisatie bestaat. De voorzitter oordeelde echter dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór 31 oktober 2003 permanent in de recreatiewoning woonde, en dat de permanente bewoning in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften.

De voorzitter concludeerde dat het college handhavend mocht optreden en dat er geen aanleiding was om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De voorzitter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201005169/1/H1 en 201005169/2/H1.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2010 in zaak nrs. 10/974 en 10/1246 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie] te [plaats] binnen zes maanden na de verzenddatum van het besluit te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2010, verzonden op 19 mei 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 juni 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Berkel, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.M. van Klaveren-van Houwen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) komen voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning, mits:
1e. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;
2e. de bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, en
3e. de aanvrager vóór, maar in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.
Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Westvoorne" rust op het perceel de bestemming "Verblijfsrecreatie (-Rv(r))".
Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder 2, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de op de kaart als zodanig aangegeven gronden bestemd voor recreatief verblijf van personen - die elders hun hoofdverblijf hebben - in recreatiewoningen, met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge het derde lid, onder 2, voor zover thans van belang, is het verboden recreatiewoningen te gebruiken voor permanente bewoning.
2.3. De permanente bewoning van de recreatiewoning is in strijd met artikel 18, derde lid, onder 2, van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de recreatiewoning op 31 oktober 2003 permanent bewoonde en derhalve niet in aanmerking komt voor een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Bro. Volgens [appellant] blijkt uit de door hem overgelegde stukken, waaronder verklaringen van omwonenden, dat hij sinds 2002 permanent in de recreatiewoning woont.
2.4.1. Bij aan het college verzonden brief van 20 februari 2005 heeft [appellant] verklaard dat hij de recreatiewoning recreatief gebruikt. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat in beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van die schriftelijke verklaring. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat, gelet op die verklaring, aan de bewijslast die op [appellant] rust zware eisen moeten worden gesteld.
2.4.2. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn betoog een aantal verklaringen van omwonenden overgelegd. Daargelaten of die verklaringen afkomstig zijn uit objectieve bron, betreft het hier min of meer woordelijk gelijkluidende verklaringen, waaruit niet of nauwelijks blijkt op grond waarvan de betrokken omwonenden persoonlijk wetenschap hebben over het aanvangsmoment van de permanente bewoning en de duur daarvan. Reeds hierom komt aan die verklaringen niet de betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Aan de verklaring van de zoon van [appellant] komt die betekenis evenmin toe, nu deze niet afkomstig is uit objectieve bron.
Voor zover al uit de overige door [appellant] overgelegde stukken, zoals een overzicht van betalingen, volgens hem voor het gebruik van gas, water en licht, kan worden afgeleid dat de recreatiewoning reeds enkele jaren in gebruik is, bieden deze onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [appellant], zoals hij thans stelt, vanaf 2002 permanent in de recreatiewoning woont. Gelet hierop, en gezien hetgeen hiervoor onder 2.4.1 is overwogen, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de permanente bewoning vóór 31 oktober 2003 is aangevangen en sindsdien onafgebroken plaatsvindt. Daarbij neemt de voorzitter ook nog in aanmerking dat op hetzelfde perceel de bedrijfswoning van de zoon van [appellant] is gelegen en [appellant] op 4 mei 2005 tijdens een controlebezoek van ambtenaren van de gemeente heeft verklaard dat hij in die woning woont. Reeds hierom komt hij niet in aanmerking voor een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Bro, zodat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat en het college derhalve handhavend mocht optreden.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010
457.