ECLI:NL:RVS:2010:BN0429

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005307/1/H1 en 201005307/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening bouwvergunning en vrijstelling voor aanbouw in Oegstgeest

Op 30 januari 2009 verleende het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest aan [vergunninghouder] een vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van een aanbouw met kap op het perceel [locatie]. Tegen deze beslissing heeft [appellant] op 28 mei 2010 hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tevens verzocht hij om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek op 17 juni 2010 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellant] als het college en [vergunninghouder] aanwezig waren.

De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage had eerder op 20 april 2010 het beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van 5 november 2009 van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. In de onderhavige zaak werd de vraag behandeld of het college in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen van het bestemmingsplan, ondanks de bezwaren van [appellant] over de aantasting van zijn woongenot.

De Raad van State oordeelde dat het college beleidsvrijheid heeft bij het verlenen van vrijstellingen en dat de rechter terughoudend moet toetsen. Het college had uiteengezet dat de aanbouw noodzakelijk was voor de huisvesting van de zieke schoonvader van [vergunninghouder]. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aantasting van het woongenot van [appellant] niet zodanig groot was dat het college niet in redelijkheid de belangen van [vergunninghouder] zwaarder kon laten wegen dan die van [appellant]. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en het hoger beroep van [appellant] ongegrond verklaard.

Uitspraak

201005307/1/H1 en 201005307/2/H1.
Datum uitspraak: 30 juni 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2010 in zaak nrs. 10/889 en 09/8551 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een aanbouw met kap op het perceel [locatie] te Oegstgeest.
Bij besluit van 5 november 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de bouwvergunning en vrijstelling in stand gelaten.
Bij uitspraak van 20 april 2010, verzonden op 21 april 2010, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 november 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2010, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 juni 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. C. Lubben, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. de Jongh en ing B.V. Swinkels, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], in persoon, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oudenhof en Clinckenburgh". Om realisering ervan toch mogelijk te maken, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en onder 1, van het Bro vrijstelling verleend.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat het college, nu in de toelichting op het bestemmingsplan wordt vermeld dat buitenplanse vrijstellingsbevoegdheden voor uitbreidingen van en bijgebouwen bij woningen zeer terughoudend zullen worden toegepast, aan de aantasting van zijn woongenot doorslaggevende betekenis had moeten toekennen en had moeten weigeren vrijstelling te verlenen.
2.4.1. Het besluit al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter het besluit terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag, of het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit de vrijstelling al dan niet te verlenen.
2.4.2. Het college heeft in het besluit op bezwaar uiteengezet dat de aanbouw nodig is voor de huisvesting van de zieke schoonvader van [vergunninghouder]. Om voldoende stahoogte te creëren is een kap met een hoogte van 5,92 m noodzakelijk. Het ruimtelijke effect van die hoogte op het achtererf en het terras van [appellant] is naar het oordeel van het college beperkt, nu de nok is geprojecteerd aan de zijgevel, tussen de voor- en achtergevel van beide woningen. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de ligging van het perceel richting het noord-oosten, de belemmering van zonlicht beperkt is. Daarbij heeft het erop gewezen dat de zijgevel van de woning van [appellant] een blinde gevel is, zodat de negatieve invloed van de lichtinval in die woning eveneens beperkt is.
2.4.3. Ter zitting heeft [appellant] zijn standpunt dat zijn woongenot wordt aangetast nader toegelicht aan de hand van foto's en kaarten. Gelet op die toelichting, is voldoende aannemelijk gemaakt dat het woongenot van [appellant] door een verlies van uitzicht en zonlicht in enigerlei mate zal verminderen. Gelet evenwel op de hiervoor weergegeven motivering van het college en gezien de beleidsvrijheid die hem toekomt, heeft de voorzieningenrechter terecht geconcludeerd dat de aantasting van het woongenot niet zodanig groot is, dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van [vergunninghouder] die zijn gebaat bij verlening van de vrijstelling dan aan de belangen van [appellant] bij weigering daarvan. De enkele stelling dat ook op andere wijze in de huisvesting van de schoonvader kan worden voorzien, maakt, mede gezien de relatief beperkte ruimtelijke uitstraling van de aanbouw door de plaatsing ervan aan de bestaande zijgevel, niet dat het besluit van het college om vrijstelling voor dit bouwplan te verlenen onredelijk is.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010
457.