ECLI:NL:RVS:2010:BN0431

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909725/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • T.M.A. Claessens
  • B.P. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van subsidie op basis van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die op 5 november 2009 zijn beroep tegen de verlaging van een subsidie door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ongegrond verklaarde. De minister had op 4 mei 2005 de subsidie, die eerder was verleend op basis van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer, verlaagd met ingang van 1 februari 2005. De verlaging van de subsidie was het gevolg van een wijziging in de regelgeving, waarbij de verplichtingen van de minister per 1 januari 2007 aan de gedeputeerde staten werden overgedragen. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de subsidie had verlaagd en dat [appellant] niet in aanmerking kwam voor schadevergoeding op basis van artikel 4:50, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Tijdens de zitting bij de Raad van State op 27 mei 2010 werd [appellant] vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra van LTO Noord Advies. [appellant] betoogde dat hij schade had geleden door de verlaging van de subsidie, omdat hij een pachtovereenkomst had gesloten met de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten, in de veronderstelling dat de subsidie niet zou worden verlaagd. De minister had echter gesteld dat [appellant] een risico had genomen door de pachtovereenkomst aan te gaan voordat de subsidie was verleend. De Raad van State oordeelde dat [appellant] rekening had moeten houden met het risico dat de subsidie niet verleend zou worden of verlaagd zou kunnen worden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schade die [appellant] had geleden niet voor vergoeding in aanmerking kwam. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en de proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 juli 2010.

Uitspraak

200909725/1/H2.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 5 november 2009 in zaak nr. 09/159 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2005 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de bij besluit van 2 oktober 2002, gewijzigd bij besluit van 23 oktober 2002, aan [appellant] krachtens de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer verleende subsidie met ingang van 1 februari 2005 verlaagd.
Bij besluit van 26 januari 2009 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van artikel 4, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling inrichting landelijk gebied worden verplichtingen van de minister die voortvloeien uit de in de bijlage bij deze regeling genoemde ministeriële regelingen - waaronder de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer - per 1 januari 2007 aan gedeputeerde staten overgedragen. Gelet daarop dient, hoewel het in beroep bestreden besluit door de minister is genomen, het college als verwerende partij te worden aangemerkt.
2.2. De minister heeft aan [appellant] subsidie verleend voor het beheer van twee beheersgebieden. De subsidie is verleend voor zes jaren, ingaande op 1 februari 2002. Bij het besluit van 4 mei 2005 heeft de minister de aan [appellant] verleende subsidie met ingang van 1 februari 2005 verlaagd, waardoor het totale bedrag over het subsidietijdvak wordt gewijzigd van € 81.717,60 naar € 76.868,94. [appellant] stelt als gevolg daarvan schade te hebben geleden, bestaande uit het bedrag waarmee de subsidie bij besluit van 4 mei 2005 is verlaagd, vermeerderd met de wettelijke rente. Hij heeft verzocht om vergoeding van die schade. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij met de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten (hierna: Natuurmonumenten) een pachtovereenkomst - die een vereiste was voor subsidieverlening - is aangegaan, in de verwachting dat de hoogte van de aan hem verleende subsidie niet zou worden gewijzigd. Indien hij zou hebben geweten dat de subsidie zou worden verlaagd, zou hij die overeenkomst mogelijk niet zijn aangegaan, althans niet akkoord zijn gegaan met de overeengekomen pachtprijs die was gebaseerd op de door Natuurmonumenten op aangeven van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit opgegeven beheersvergoeding.
2.3. De minister heeft het verzoek afgewezen. Hij heeft daaraan, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat het ten tijde van de onderhandelingen over de pachtovereenkomst voor [appellant] nog niet duidelijk was of de subsidie toegekend zou gaan worden, zodat hij een bepaald risico heeft genomen. In de overeenkomst is er voor wat betreft de pachtprijs bovendien al rekening mee gehouden, dat de subsidieaanvraag mogelijkerwijs niet gehonoreerd zou gaan worden.
2.4. [appellant] betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem gestelde schade als gevolg van de wijziging van de subsidie niet voor vergoeding op grond van artikel 4:50, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in aanmerking komt, aangezien hij nog voordat op zijn subsidieaanvraag was beslist een pachtovereenkomst heeft getekend, zodat op dat moment niet duidelijk was dat de subsidie zou worden verleend en hij er voorts rekening mee diende te houden dat de subsidieverlening gedurende het subsidietijdvak nog zou kunnen worden gewijzigd. Hij voert ter motivering aan dat de rechtbank er aldus aan voorbij gaat dat om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen moet worden beschikt over een duurzaam gebruiksrecht en bij de aanvraag voorts een verklaring van geen bezwaar van de verpachter dient te worden overgelegd, zodat hij genoodzaakt was om een pachtovereenkomst aan te gaan nog voordat op zijn subsidieaanvraag was beslist. Indien hij echter geweten had dat de subsidieverlening zou worden gewijzigd, zou hij de overeenkomst niet onder dezelfde voorwaarden hebben gesloten, aldus [appellant].
2.4.1. Het betoog faalt. Niet in geschil is dat [appellant] nog voordat op zijn subsidieaanvraag was beslist de pachtovereenkomst met Natuurmonumenten is aangegaan. [appellant] stelt terecht dat dit noodzakelijk was. Hij moest daarbij evenwel rekening houden met het risico dat de subsidie niet verleend zou worden dan wel dat de subsidie na de verlening zou worden verlaagd. In dit geval is de verleende subsidie halverwege het subsidietijdvak verlaagd. In aanmerking genomen dat een subsidieverlening slechts een voorlopige aanspraak op subsidie geeft, betreft dit een risico dat voor rekening van [appellant] dient te komen. Dat betekent dat van schade die op grond van 4:50, tweede lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking dient te komen, geen sprake is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010
502.