200908552/1/M1.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 27 juli 2009 heeft het college zijn beslissing om op 25 mei 2009 jegens [appellante] spoedeisende bestuursdwang toe te passen ter zake van het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college beslist dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 59,00) voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 30 oktober 2009, verzonden op diezelfde dag, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [directeur] van [appellante], en mr. R.W.F. Heijmeriks, advocaat te Spijkenisse, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. el Fizazi, mr. N. el Oualid en R. Snijders, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 (hierna: de Afvalstoffenverordening) kan de inzameling van afvalstoffen plaatsvinden via een door of vanwege de gemeente verstrekte of geplaatste inzamelvoorziening voor de gebruikers van een aantal percelen.
Ingevolge het tweede lid kan het college aanwijzen via welk(e) inzamelmiddel(en) of -voorziening(en) de inzameling van bepaalde categorieën huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, wordt, indien degene die feitelijk handelt of heeft gehandeld in strijd met deze paragraaf ten aanzien van het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen onbekend is of onbekend is gebleven, de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid geacht te hebben gehandeld in strijd met de desbetreffende bepalingen in de Afvalstoffenverordening.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het bepaalde in het eerste lid niet indien deze persoon aantoont dat:
a. door hem voldoende zorg voor het milieu in acht is genomen; of
b. hij niet als overtreder kan worden aangemerkt.
2.2. In artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit afvalstoffen gemeente Rotterdam (hierna: het Uitvoeringsbesluit) is bepaald dat restafval moet worden aangeboden in een gesloten verpakking met een maximale inhoud van 40 liter, de afvalstoffen zoveel mogelijk moeten worden samengedrukt voordat ze in de inzamelvoorziening worden geworpen, alsmede dat de inzamelvoorzieningen na gebruik goed moeten worden gesloten.
2.3. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verschuldigd die zijn verbonden aan de toepassing van bestuursdwang tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.4. De toepassing van bestuursdwang heeft in dit geval bestaan uit het verwijderen van een vuilniszak met huishoudelijke afvalstoffen, die op 25 mei 2009 is aangetroffen in een afvalcontainer aan de Lombardkade, ter hoogte van nummer 15, te Rotterdam. Deze zak was op een zodanige manier in de container geplaatst althans achtergelaten dat de vulopening van de container hierdoor werd geblokkeerd. Volgens het college is deze huisvuilzak, blijkens daarin aangetroffen materiaal met naam- en adresgegevens van [appellante], afkomstig van [appellante] en heeft zij deze in strijd met artikel 10, van de Afvalstoffenverordening in samenhang met artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit ter inzameling aangeboden.
2.5. [appellante] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aangetroffen huishoudelijke afvalstoffen door haar onjuist ter inzameling zijn aangeboden. [appellante] acht dit op grond van slechts één bewijsstuk - een reclamefolder - die nooit in haar bezit is geweest, niet aangetoond. Zij wijst in dat verband op veel verkeerd bezorgde post in de wijk waar [appellante] is gevestigd. In het bestreden besluit is niet gemotiveerd waarom onjuiste bezorging van de post voor haar rekening moet komen, aldus [appellante].
2.6. Onbestreden is dat de aangetroffen huisvuilzak de vulopening van de container blokkeerde. Nu een in de huisvuilzak aangetroffen reclamefolder was gericht aan het adres van [appellante] en de naam van haar [directeur], vermeldde, is de desbetreffende vuilniszak in beginsel herleidbaar tot [appellante]. De omstandigheid dat er slechts één dergelijk poststuk is aangetroffen te midden van de afvalstoffen in de vuilniszak, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het zoekraken van op normale wijze ter post bezorgde brieven op het traject tussen verzender en ontvanger tot de hoge uitzonderingen behoort en dat daarom de enkele bewering dat poststukken verkeerd zijn bezorgd, onvoldoende geloofwaardig moet worden geacht. Bij de behandeling van het beroep heeft [appellante] evenwel niet volstaan met een enkele bewering, maar tevens een afschrift van een voor een derde bestemd poststuk overgelegd dat, weliswaar door een ander postbedrijf, ten onrechte was bezorgd op het adres [locatie 1] in plaats van op het adres [locatie 2]. [appellante] heeft daaraan toegevoegd dat vanuit het adres [locatie 1], dat niet wordt bewoond maar door haar als eenmanskantoor wordt gebruikt, nauwelijks huisvuil wordt geproduceerd. Voor zover er huisvuil vrijkomt, wordt dit volgens [appellante] in de regel aangeboden op een locatie voor het deponeren van afval aan de Admiraal De Ruyterweg in de nabijheid van haar kantoor. Volgens [appellante] wordt nimmer gebruik gemaakt van de veel verder gelegen, op een afstand van 450 meter van het kantoor gesitueerde afvalcontainer aan de Lombardkade waar de in geding zijnde huisvuilzak is aangetroffen.
2.6.1. Gelet op de stukken en hetgeen namens [appellante] ter zitting is verklaard, is de Afdeling, alle omstandigheden van dit specifieke geval in aanmerking genomen, van oordeel dat [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet degene is die verantwoordelijk is voor het op de locatie aan de Lombardkade ter inzameling aanbieden van de vuilniszak. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [appellante] artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2009 niet heeft geschonden. Het college heeft [appellante] dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt en heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] de kosten van de toepassing van de bestuursdwang is verschuldigd. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 30 oktober 2009 dient wegens strijd met artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 27 juli 2009 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 30 oktober 2009, kenmerk A.B.2009.2.06333/NH;
III. herroept het besluit van 27 juli 2009, kenmerk PV 7303;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010