ECLI:NL:RVS:2010:BN0444

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909004/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing locatie ondergrondse afvalcontainer in Beverwijk

In deze zaak gaat het om de aanwijzing van een locatie voor een ondergrondse inzamelvoorziening voor huishoudelijk restafval in de groenstrook van de Hofdijkstraat te Beverwijk. Het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk heeft op 14 april 2009 besloten om deze locatie vast te stellen, wat leidde tot bezwaar van [appellant A] en [appellante B]. Zij voerden aan dat de plaatsing van de ondergrondse afvalcontainer hen zou belasten met hinder van geluid, stank en zwerfvuil, en dat het college onvoldoende rekening had gehouden met alternatieve locaties.

Het college heeft het bezwaar van [appellant A] en [appellante B] ongegrond verklaard op 29 september 2009. Hierop hebben zij beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 3 juni 2010 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het college verdedigde de gekozen locatie door te stellen dat deze centraal gelegen is en geen parkeerplaatsen in beslag neemt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van [appellant A] en [appellante B] tegen de locatie beoordeeld, waaronder de vrees voor waardevermindering van hun woningen en verkeersveiligheid.

De Afdeling oordeelde dat het college in redelijkheid de locatie heeft kunnen aanwijzen, waarbij het belang van een doelmatige inzameling van huishoudelijk afval zwaarder woog dan de individuele belangen van de appellanten. De Afdeling concludeerde dat er geen onaanvaardbare hinder te verwachten viel en dat de alternatieve locaties die door de appellanten waren voorgesteld minder geschikt waren. Het beroep van [appellant A] en [appellante B] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200909004/1/M1.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college - voor zover te dezen van belang - de locatie in de groenstrook van de Hofdijkstraat te Beverwijk tussen de woningen met nummers [locatie 1] en [locatie 2] vastgesteld voor een ondergrondse inzamelvoorziening voor huishoudelijk restafval (hierna: ondergrondse afvalcontainer).
Bij besluit van 29 september 2009, verzonden op 12 oktober 2009, heeft het college het door [appellant A] en [appellante B] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellante B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 december 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellante B] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2010, waar [appellant A] en [appellante B], in persoon en bijgestaan door mr. R.H.A. ter Huurne, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door E. Visser en G.C.C. Willemse, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12.3.3, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2006 (hierna: APV 2006) kan het college aanwijzen via welk (al dan niet door de inzameldienst) verstrekt inzamelmiddel of via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 12.4.6, eerste lid, van de APV 2006 kan het college in het belang van een doelmatige inzameling van huishoudelijke afvalstoffen bepalen dat de inzamelmiddelen ter lediging aangeboden dienen te worden op een door hen vastgestelde clusterplaats of op een door hen vastgestelde collectieve inzamelplaats.
2.2. Bij het bepalen van de locaties van inzamelvoorzieningen als de onderhavige betrekt het college onder meer de volgende aandachtspunten:
- een maximum aantal van 45 huishoudens per ondergrondse container bij een ledigingsfrequentie van één keer per week,
- het zoveel mogelijk beperken van het gebruik van parkeerplaatsen en bij eventueel gebruik van parkeerplaatsen het zoveel mogelijk bieden van compensatie in de directe omgeving,
- de werkruimte van het inzamelvoertuig,
- de verkeerssituatie,
- een (maximale) loopafstand tussen de perceelgrens en de inzamelvoorziening van in beginsel 75 meter,
- het zoveel mogelijk centraal plaatsen van de container ten opzichte van de aangewezen huishoudens,
- het rekening houden met obstakels als bomen en lichtmasten en de ligging van kabels en leidingen,
- het zoveel mogelijk beperken van direct zicht vanuit de woonkamer van de woning op de ondergrondse containers,
- het hanteren van een minimale afstand tussen de ondergrondse container en woningen van 3 meter tot de voorgevel en 1 meter voor de overige gevels en
- het waar mogelijk niet plaatsen bij plekken die door de gemeente als speelplek zijn ingericht en voorzien zijn van speeltoestellen.
2.3. [appellant A] en [appellante B] kunnen zich niet verenigen met de aanwijzing van de in de groenstrook van de Hofdijkstraat gelegen locatie tussen hun woningen met nummers [locatie 1] en [locatie 2] voor een ondergrondse afvalcontainer. Zij betogen dat zij als gevolg van de plaatsing van de ondergrondse afvalcontainer zichthinder ondervinden van de afvalcontainer alsmede geluid- en stankhinder en overlast door zwerfvuil. Verder stellen [appellant A] en [appellante B] bevreesd te zijn voor afname van de verkeersveiligheid. Fietsers en voetgangers die uit de naburige steeg komen zouden als gevolg van de plaatsing van de ondergrondse afvalcontainer met de geplande heg namelijk een verminderd uitzicht hebben. Ook vrezen zij voor waardevermindering van hun woningen. Voorts betogen zij dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door hen voorgestelde alternatieve locaties: 1. begin Hofdijkstraat bij de Burgemeester Scholtensstraat, 2. bij Hofdijkstraat 41, 3. tussen Hofdijkstraat 47 en 51, 4. tussen Hofdijkstraat 55 en 59, 5. tegenover Hofdijkstraat 59, 6. tegenover Hofdijkstraat 65 en 7. einde Hofdijkstraat, bij Heemskerkerweg, niet geschikt zijn voor de plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer. Volgens een door [appellant A] en [appellante B] opgesteld overzicht met toelichting waarin alle locaties zijn vergeleken, is de huidige locatie in de groenstrook van de Hofdijkstraat tussen hun woningen de minst geschikte. Volgens [appellant A] en [appellante B] heeft het college onvoldoende rekening gehouden met de mogelijke alternatieve locaties, hetgeen volgens hen duidt op een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. Bovendien zou het besluit van 29 september 2009 niet zijn gebaseerd op een juiste belangenafweging, omdat hun belangen onevenredig worden getroffen bij deze vaststelling in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
2.4. Het college heeft de locatie vastgesteld in de groenstrook van de Hofdijkstraat tussen de woningen met nummers [locatie 1] en [locatie 2] omdat zij centraal is gelegen ten opzichte van de gebruikers, niet ten koste gaat van een parkeerplaats en wordt afgeschermd door groen, waardoor de afvalcontainer niet in het directe zicht van de woningen Hofdijkstraat nummers [locatie 1] en [locatie 2] ligt. Het college betoogt dat de door [appellanten] genoemde alternatieve locaties minder geschikt zijn. Ter zitting heeft het college de uitvoering en werking van de ondergrondse afvalcontainer nader toegelicht.
2.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de nabijgelegen woningen geluid- en stankoverlast ten gevolge van de ondergrondse afvalcontainer tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijft. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat ter zitting namens het college is verduidelijkt dat de te plaatsen afvalcontainer van een nieuw type is dat is uitgerust met een geluidisolerende rubberen mat. Verder is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk geworden dat mogelijke trillingen als gevolg van het ophijsen en terugplaatsen van de ondergrondse afvalcontainer door het inzamelvoertuig meer dan incidenteel zullen optreden en alsdan bovenmatige hinder zullen veroorzaken voor omwonenden. De Afdeling acht het voorts niet aannemelijk dat bewoners in groten getale per auto hun huishoudelijk afval naar de containers brengen of dat bewoners elders uit de stad met hun afval naar deze containers rijden. In dat verband is het van belang te achten dat de Hofdijkstraat een woonerf met beperkt doorgaand verkeer is. Wat betreft het betoog in beroep dat [appellante B], die soms nachtdiensten heeft, overdag niet in staat zou zijn te kunnen slapen als gevolg van met de container verband houdend geluid, overweegt de Afdeling dat, wat daarvan zijn moge, het college hiermee bij het nemen van de besluiten geen rekening behoefde te houden. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich uit een oogpunt van geluid- en trillinghinder geen onaanvaardbaar verlies van woongenot voordoet.
Wat het betoog betreft dat zwerfvuil zal ontstaan wanneer de ondergrondse afvalcontainer vol is of het aangeboden vuil te groot is, overweegt de Afdeling dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de capaciteit van de container gezien het te verwachten aanbod van huisvuil en de frequentie van het ledigen van de container toereikend is. Voor zover deze beroepsgrond ziet op handhavingsaspecten heeft het college ter zitting verklaard dat zo nodig handhavend zal worden opgetreden.
[appellant A] en [appellante B] hebben er voorts op gewezen dat het zicht vanuit hun respectievelijke woonkamers door de ondergrondse afvalcontainer en het daarvan deeluitmakende vulpunt wordt belemmerd doordat de afstand van de ondergrondse afvalcontainer tot de ramen ongeveer 6 meter bedraagt. Gezien de beperkte omvang van het bovengrondse deel van de container en de situering van de ramen, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare visuele hinder optreedt. Daarbij is mede betrokken dat het zicht van [appellant A] op de container beperkt en dat de container vanuit de woning van [appellante B] alleen te zien is door een klein raam.
Wat betreft de door [appellant A] en [appellante B] geuite vrees voor verkeersonveilige situaties bij het verlaten van de steeg is ter zitting gebleken dat deze vrees meer verband houdt met de voorziene beplanting rond de container dan met de container zelf, waarvan de bovengrondse inwerpzuil immers een geringe hoogte heeft. Namens het college is ter zitting verklaard dat de rondom de container geplande heg in overleg met bewoners mogelijk elders kan worden gesitueerd zodat een beter uitzicht kan worden verkregen bij het verlaten van de steeg. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare verkeersgevaarlijke situaties zullen voordoen.
[appellant A] en [appellante B] hebben hun stelling dat de waarde van hun woningen daalt als gevolg van de plaatsing van de ondergrondse afvalcontainer, niet onderbouwd. Gelet daarop en gezien de beperkte afmetingen van het bovengrondse deel van de container en hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot eventuele geluid- en trillinghinder, faalt het desbetreffende betoog.
Ter zitting heeft het college uiteengezet dat de door [appellant A] en [appellante B] genoemde alternatieve locaties zijns inziens minder wenselijk zijn. Dit is het geval omdat bij locatie 1 sprake is van overschrijding van de maximale loopafstand van 75 meter terwijl ook sprake is van negatieve invloed op de verkeersveiligheid, de locaties 2, 3 en 4 niet voldoen aan de minimale afstand tussen de ondergrondse container en woningen waarbij aanwijzing van de locaties 3 en 4 zou leiden tot verlies van een parkeerplaats of boom, de locaties 5, 6 en 7 in de nabijheid van een speelplaats zijn gesitueerd en locatie 6 bovendien ongeschikt is vanwege de aanwezigheid van kabels en leidingen. Deze uiteenzetting komt de Afdeling niet onaannemelijk voor.
Gelet op de gehanteerde uitgangspunten heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat de door [appellant A] en [appellante B] voorgestelde alternatieve locaties minder geschikt zijn dan de in de groenstrook van de Hofdijkstraat, tussen hun woningen gelegen locatie. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet met vrucht worden gesteld dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de door [appellant A] en [appellante B] voorgestelde alternatieve locaties.
Gezien de afstand tot hun woningen heeft het college zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van de ondergrondse afvalcontainer geen onevenredige inbreuk maakt op de privacy van [appellant A] en [appellante B].
Onder de gegeven omstandigheden heeft het college in redelijkheid het algemeen belang van een doelmatige inzameling van huishoudelijk afval kunnen laten prevaleren boven het individuele belang van [appellant A] en [appellante B] bij vaststelling van een locatie op grotere afstand van hun woningen. Van schending van het evenredigheidsbeginsel is niet gebleken.
2.5.1. De Afdeling ziet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot aanwijzing van de locatie in de groenstrook van de Hofdijkstraat te Beverwijk tussen de woningen met nummers [locatie 1] en [locatie 2] als locatie voor een ondergrondse afvalcontainer voor de inzameling van huishoudelijk restafval.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010
195-209.