201001764/1/H1 en 201001764/2/H1.
Datum uitspraak: 6 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Boxmeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 januari 2010 in zaak nr. 09/2173 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer.
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college onder voorwaarde opnieuw aan [belanghebbende] vrijstelling verleend ten behoeve van het gebruik van het pand [locatie] te [plaats] voor reparatie en onderhoud van caravans en vouwwagens en detailhandel in caravans, vouwwagens, tenten, voortenten, caravanonderdelen, caravan- en kampeeraccesssoires, flessen gas, volumineuze tuinartikelen als tuinmeubelen, partytenten en parasols, en vuurwerk.
Bij uitspraak van 15 januari 2010, verzonden op 25 januari 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college opnieuw onder voorwaarde aan Kampeercentrum Vierlingsbeek de hiervoor vermelde vrijstelling verleend.
Bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 28 mei 2010, heeft [appellante] beroep ingesteld tegen dat besluit en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het beroepschrift en het verzoek zijn doorgezonden naar de Raad van State.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 juni 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. drs. P.A.M. van Hoef, advocaat te Venray,en [vennoten], en het college, vertegenwoordigd door P.G.C. Claassen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [vennoot], gehoord.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op de gronden waarop het besluit van 2 juni 2009 betrekking heeft, rusten ingevolge het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Molenweg 1989" en "Uitbreiding bedrijventerrein Molenweg" de bestemmingen "Plaatselijke bedrijven" en "Bedrijfsdoeleinden". De aangevraagde detailhandel is daarmee in strijd. Het college heeft voor dit gebruik krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van de bestemmingsplannen verleend.
2.3. Het college heeft eerder, eveneens met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, bij besluiten van 9 mei 2006 onderscheidenlijk 18 december 2007 aan [belanghebbende] de gevraagde vrijstelling verleend. De rechtbank heeft het besluit van 9 mei 2006 bij uitspraak van 9 juli 2007 in zaak nr. 06/4126 vernietigd, omdat de wijze waarop het college kennis heeft gegeven van het desbetreffende ontwerpbesluit in strijd is met artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het besluit van 18 december 2007 is door de rechtbank bij uitspraak van 30 oktober 2008 in zaak nr. 07/3837 vernietigd, omdat in dat besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom is afgeweken van gemeentelijk beleid ten aanzien van het verlenen van vrijstellingen krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO en omdat onvoldoende is onderbouwd welke parkeernorm toepasselijk is en hoeveel parkeerplaatsen feitelijk aanwezig zijn.
2.4. [appellante] beoogt met het hoger beroep een verdergaande vernietiging van het besluit van 2 juni 2009.
2.5. Haar hoger beroepsgrond betreffende de vuurwerkbewaarplaats heeft zij in het beroepschrift tegen het besluit van 11 mei 2010 ingetrokken, hetgeen zij ter zitting heeft bevestigd.
2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de verleende vrijstelling in strijd is met het gemeentelijk beleid zoals dat is vervat in de beleidsnotitie "notitie artikel 19, derde lid, WRO" (hierna: de beleidsnotitie). Zij voert hiertoe aan dat in de beleidsnotitie als uitgangspunt wordt gehanteerd dat voor wijzigingen in gebruik van opstallen in principe wordt vastgehouden aan het geldende bestemmingsplan, dat de rechtbank bij uitspraak van 30 oktober 2008 het besluit van 18 december 2007 heeft vernietigd omdat daarin onvoldoende was onderbouwd waarom van dit beleid werd afgeweken en dat dit in het besluit van 2 juni 2009 nog steeds onvoldoende is onderbouwd.
2.6.1. In het besluit van 2 juni 2009 heeft het college verwezen naar het conceptbesluit van 18 februari 2009. In de nadere onderbouwing van dat conceptbesluit heeft het college vermeld dat een gangbare definitie voor perifere detailhandel is: detailhandel in ABC-goederen (auto's, boten, caravans), tuincentra, bouwmarkten, detailhandel in grove bouwmaterialen, keukens, sanitair en woninginrichting, die vanwege omvang en aard van de gevoerde artikelen een groot oppervlak nodig hebben voor uitstalling. Voorts heeft het college zich daarin op het standpunt gesteld dat het kampeercentrum, gelet op de aard en de omvang van de te verkopen producten en de omvang van de verkoopvloeroppervlakte van op dat moment 1200 m², onder perifere detailhandel valt en niet in een normaal winkelgebied past. De rechtbank heeft aldus, anders dan [appellante] betoogt, door het college voldoende onderbouwd geacht dat [belanghebbende] valt onder perifere detailhandel.
Voorts heeft het college in het besluit van 2 juni 2009 uiteengezet dat in het 20 jaar oude bestemmingsplan "Bedrijventerrein Molenweg 1989" geen regeling voor perifere detailhandel is opgenomen, terwijl dit inmiddels als wenselijk wordt ervaren. Dat, zoals [appellante] betoogt, sprake is van kleine bestemmingsplannen, die geen regeling voor perifere detailhandel hoeven te hebben, en dat het bestemmingsplan "Uitbreiding bedrijventerrein Molenweg" 14 jaar oud is, doet niet af aan de door het college gegeven motivering dat in dit geval een regeling voor perifere detailhandel door middel van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO wenselijk is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college afdoende heeft gemotiveerd dat afwijking van de beleidsnotitie is gerechtvaardigd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [belanghebbende] ingediende aanvraag. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.9. Het betoog van [appellante] dat het college in dit besluit niet heeft gemotiveerd dat het in redelijkheid kon afwijken van de beleidsnotitie, faalt, gelet op hetgeen onder 2.6.1 is overwogen.
2.10. Voorts betoogt [appellante] dat in het besluit van 11 mei 2010 onvoldoende is gemotiveerd hoeveel parkeerplaatsen nodig zijn en hoeveel er beschikbaar zijn. Voorts liggen de parkeerplaatsen, anders dan de rechtbank heeft overwogen en in de parkeernota is bepaald, niet alle op eigen terrein, aldus [appellante]. Ten slotte is volgens haar de in het besluit opgenomen voorwaarde dat de 17 parkeerplaatsen die aanwezig zijn, te allen tijde bereikbaar en beschikbaar dienen te zijn voor bezoekers van het kampeercentrum, onvoldoende duidelijk.
2.10.1. Aan het besluit van 11 mei 2010 ligt een door het college uitgevoerde berekening van de parkeerbehoefte ten grondslag, die is gebaseerd op de parkeernota die door de raad van de gemeente Boxmeer op 27 oktober 2005 is vastgesteld. In de parkeernota worden aan diverse functies, zoals kantoren, winkels, bedrijven en opslag+showroom, verschillende normen voor het benodigde aantal parkeerplaatsen toegekend. Het college heeft in het besluit vastgesteld dat de totale vloeroppervlakte van het pand 800 m² bedraagt. Het college heeft voorts vastgesteld dat in het pand vier functies zijn ondergebracht, te weten: bedrijf, woning, showroom en winkel+magazijn. Het heeft per functie vastgesteld welke omvang van het vloeroppervlak daarvoor in gebruik is en wat daarvoor volgens de in de parkeernota vervatte normen de parkeerbehoefte is. Het college heeft aldus een parkeerbehoefte van 14,56 parkeerplaatsen berekend. Van het besluit van 11 mei 2010 maakt een tekening deel uit waarop een indeling van het parkeerterrein van [belanghebbende] is afgebeeld met 17 parkeerplaatsen.
2.10.2. Voor zover [appellante] betoogt dat het college van een onjuiste vloeroppervlakte is uitgegaan, omdat een besluit waarbij de bouwvergunning voor een tussenvloer is ingetrokken niet is overgelegd, faalt dit betoog. De rechtbank heeft in de uitspraak van 15 januari 2010 overwogen dat het college ter zitting heeft verklaard dat een tussenvloer is verwijderd waardoor het verkoopvloeroppervlak kleiner is geworden. Het college heeft voorts in het besluit van 11 mei 2010 vermeld dat geen rekening meer hoeft te worden gehouden met de oppervlakte van die tussenvloer, omdat de bouwvergunning daarvoor inmiddels is ingetrokken. Niet is gebleken dat een tussenvloer aanwezig is.
Nu [appellante] voorts niet gemotiveerd heeft betwist dat het college de omvang van het vloeroppervlak per functie correct heeft vastgesteld en de volgens de parkeernota van toepassing zijnde normen juist heeft toegepast, is in het door [appellante] aangevoerde geen grond gelegen voor het oordeel dat het college de parkeerbehoefte ten onrechte op 15 parkeerplaatsen heeft bepaald.
2.10.3. Voorts blijkt uit de van het besluit van 10 mei 2010 deel uitmakende tekening dat is voorzien in 17 parkeerplaatsen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat daarmee is voldaan aan de benodigde parkeerbehoefte. Dat niet alle parkeerplaatsen op eigen terrein zijn gelegen, doet daaraan, anders dan [appellante] betoogt, niet af. In de parkeernota is ten aanzien van parkeerplaatsen in werkgebieden op p. 19 vermeld dat deze op eigen terrein dienen te liggen, maar op p. 14 is onder het kopje werkgebieden vermeld dat het parkeren van bedrijfsauto's zoveel mogelijk op eigen terrein dient te geschieden. Ten aanzien van woon- en winkelgebieden ontbreekt een vermelding of parkeren al dan niet op eigen terrein dient plaats te vinden. Ter zitting heeft het college medegedeeld dat de parkeerplaatsen die niet op het eigen terrein van [belanghebbende] zijn gelegen, zich op grond van de gemeente bevinden en juist voor dit doel aan het Kampeercentrum worden verhuurd.
De door [appellante] overgelegde foto's van de parkeersituatie ter plaatse geven evenmin aanleiding voor het oordeel dan onvoldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de ter zitting door [appellante] gegeven toelichting op de foto's kan worden afgeleid dat de door haar gestelde overlast met name is gelegen in de omstandigheid dat, wanneer vrachtwagens goederen voor [belanghebbende] komen laden en/of te lossen, die vrachtwagens dan voor de oprit van haar bedrijf staan, en niet zozeer in het ontbreken van parkeerplaatsen. Ter zitting is door het college en Kampeercentrum Vierlingbeek onweersproken gesteld dat in de zomermaanden gemiddeld twee keer per week een vrachtwagen komt laden en/of lossen en dat daarmee per keer ongeveer een kwartier is gemoeid. Uit de foto's blijkt voorts dat een groot deel van de aanwezige parkeerplaatsen niet is bezet.
2.10.4. Ten aanzien van de in het besluit opgenomen voorwaarde omtrent de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de parkeerplaatsen wordt overwogen dat van het besluit een situatietekening deel uitmaakt waarop 17 parkeerplaatsen zijn afgebeeld. De voorwaarde dat deze parkeerplaatsen bereikbaar en beschikbaar zijn voor de bezoekers van het Kampeercentrum is door het college als reactie op de door [appellante] ingediende zienswijze op het concept-besluit opgenomen in het besluit van 11 mei 2010 en bedoeld als garantie dat het aantal beschikbare parkeerplaatsen niet vermindert. De duidelijkheid van de tekening laat niet te wensen over. Dat in het besluit per abuis is vermeld dat de situatietekening deel uitmaakt van het verzoek om vrijstelling in plaats van van het besluit, doet aan de duidelijkheid van de voorwaarde niet af.
2.10.5. Gelet op hetgeen onder 2.10.1 tot en met 2.10.4 is overwogen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn, zodat het in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.11. Het beroep tegen het besluit van 11 mei 2010 is ongegrond.
2.12. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 11 mei 2010 ongegrond;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2010