201005428/2/M1.
Datum uitspraak: 7 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vereniging Vereniging Afvalbedrijven, gevestigd te 's-Hertogenbosch,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
verweerder.
Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft het college op aanvraag van de gemeente Tilburg vastgesteld dat zich op een locatie aan de Kempenbaan te Tilburg een geval van ernstige bodemverontreiniging voordoet, met onaanvaardbare risico's voor mens, plant of dier, waarbij spoedige sanering noodzakelijk is, en ingestemd met het saneringsplan.
Bij besluit van 23 april 2010, verzonden op 23 april 2010, heeft het college het door de vereniging hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 14 oktober 2009 in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2010, heeft de vereniging de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 juni 2010, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, [en gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.J. Jaspers, advocaat te Tilburg, en R.M.J. Sonneveldt, P.F.B.A. Jansen en P.A. Wouters, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De vereniging betoogt dat het voormalig stortmateriaal niet als bodem in de zin van de Wet bodembescherming kan worden beschouwd. Daartoe wijst zij op de samenstelling van het stortmateriaal. In dit verband voert de vereniging aan dat het stortmateriaal zichtbaar dan wel herkenbaar aanwezig is. Voorts voert de vereniging aan dat het college onvoldoende onderzocht en gemotiveerd heeft hoeveel bodemvreemd materiaal ter plaatse van de locatie aanwezig is. Volgens haar is bij minder dan 50% bodemvreemd materiaal niet zonder meer sprake van bodem. Bovendien blijkt uit het saneringsplan dat een aanzienlijk deel van de voormalige stortplaats niet voldoet aan de 50%-eis, aldus de vereniging. Naar de mening van de vereniging is het stortmateriaal afval en kan afval geen bodem worden als bedoeld in de Wet bodembescherming. In dit verband voert zij aan dat het stortmateriaal niet voldoet aan de definitie van grond als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit en dat niet wordt voldaan aan artikel 34, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit. Bovendien is in dit geval geen sprake van saneren, aldus de vereniging.
2.2.1. Het college betoogt dat het voormalig stortmateriaal als bodem in de zin van de Wet bodembescherming mag worden aangemerkt. Het college voert daartoe aan dat binnen het geval van bodemverontreiniging sprake is van 36% bodemvreemd materiaal. In dit verband wijst het college op de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2008 in zaak nr.
200700610/1en de notitie van Senter Novem van 11 februari 2008 waarin is geconcludeerd dat bij percentages van meer dan 50% bodemvreemd materiaal het bevoegd gezag in redelijkheid tot het oordeel kan komen dat er geen sprake is van bodem. Daarbij merkt het college op dat de locatie aan de Kempenbaan als één geval van bodemverontreiniging wordt beschouwd.
2.2.2. De voorzitter overweegt dat tussen de vereniging en het college niet in geschil is dat in deze procedure net als in de procedure in zaak nr.
200910086/1/M1de vraag aan de orde is of het te ontgraven materiaal als bodem in de zin van de Wet bodembescherming moet worden beschouwd. Tussen de vereniging en het college is evenmin in geschil dat sinds de uitspraak van 8 februari 2010 in zaak nr.
200910086/1/M1geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen. Derhalve valt ook in de onderhavige procedure niet met voldoende zekerheid vast te stellen of het te ontgraven materiaal als bodem in de zin van de Wet bodembescherming moet worden beschouwd. De beantwoording van deze vraag vergt nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent.
2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen. Eveneens ziet de voorzitter aanleiding de behandeling van het beroep te bespoedigen. De voorzitter zal bevorderen dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting in de maand september 2010.
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 23 april 2010 en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 14 oktober 2009, kenmerk Wbb/2009/22/PU2009_10324218;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij de Vereniging Afvalbedrijven in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg aan de Vereniging Afvalbedrijven het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2010