200909651/1/H1.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haaksbergen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 december 2009 in zaak nr. 08/1175 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen (hierna: het college).
Bij besluit van 21 mei 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, geweigerd aan [appellant] vrijstelling van een voorschrift van het bestemmingsplan te verlenen voor het gebruik van de woning op het perceel [locatie] te Haaksbergen (hierna: de woning) als burgerwoning.
Bij besluit van 30 september 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.C. van Nie, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.H. Willems en ing. J.A. Janssen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Gebruik van de woning als burgerwoning is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch cultuurgebied", met de aanduidingen "agrarisch bedrijf 1", "gebied B" en "microreliëf".
Ingevolge artikel 30, lid A, van de planvoorschriften is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge lid B, onder 1, mag het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het van kracht worden ervan, worden gehandhaafd.
Onder 2 is bepaald dat het bepaalde onder 1 niet geldt voor een gebruik dat met de in het voorgaande bestemmingsplan aangewezen bestemming in strijd was en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen, nadat dit voorgaande bestemmingsplan rechtskracht had verkregen.
Ingevolge lid C is wijziging van het met het plan strijdige gebruik van gronden en opstallen verboden, tenzij door deze wijziging van het gebruik de afwijking van het plan niet wordt vergroot.
Ingevolge lid D verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid A en C, indien strikte toepassing van de verbodsbepalingen zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik die niet door dringende reden wordt gerechtvaardigd.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bestemmingsplan in strijd met de wet tot stand is gekomen, omdat de gemeenteraad bij de gewijzigde vaststelling daarvan ten onrechte heeft aangenomen dat namens hem een zienswijze tegen het ontwerp is ingediend.
2.2.1. Dit betoog faalt. De mogelijkheid om in het kader van het beroep tegen de weigering vrijstelling daarvan te verlenen de geldigheid van een voorschrift van het bestemmingsplan aan de orde te stellen, strekt niet zo ver dat ook de naleving van de procedurele bepalingen ter zake van de totstandkoming van het bestemmingsplan wordt onderzocht.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de woning ingevolge het overgangsrecht als burgerwoning mag worden gebruikt, zodat voor dit gebruik geen vrijstelling krachtens artikel 30, lid D, van de planvoorschriften vereist is.
2.3.1. Niet in geschil is dat 27 april 1983, de dag waarop het vorige bestemmingsplan rechtskracht verkreeg, de peildatum voor het overgangsrecht met betrekking tot gebruik is. Evenmin is in geschil dat [appellant] vanaf 18 januari 1969 in de woning heeft gewoond. In bezwaar heeft hij voorts onweersproken gesteld dat het college met dit gebruik bekend was. Hij heeft verwezen naar de zogenoemde gedoogverklaring van 4 augustus 1998 die het college heeft afgegeven in verband met het zonder vergunning uitbreiden van de keuken van de woning. Daarin staat dat de woning als burgerwoning in gebruik is. Verder heeft [appellant] in beroep een verklaring van zijn voormalige werkgever overgelegd dat hij van 22 februari 1966 tot 1 maart 1999 voltijds in zijn dienst is geweest bij een niet-agrarisch bedrijf.
Aldus heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij de woning niet in gebruik had als agrarische dienstwoning. Het was aan het college om desgewenst aannemelijk te maken dat het overgangsrecht niettemin niet van toepassing was. Dat heeft het niet gedaan. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het tegen het besluit van 30 september 2008 bij haar ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit als niet steunend op een draagkrachtige motivering te vernietigen.
2.5. Het college dient op na te melden in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 december 2009 in zaak nr. 08/1175;
III. verklaart het in die zaak bij haar ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen van 30 september 2008, kenmerk 08.5781;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010