ECLI:NL:RVS:2010:BN1079

Raad van State

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003253/1/R1 en 201003253/2/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • K.M. Gerkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het uitwerkingsplan Franekeradeel-Oost en Schalsumerplan

In deze zaak gaat het om een beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel, dat op 16 februari 2010 het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan Franekeradeel-Oost en Schalsumerplan (Prins Willem de Zwijgerlaan 1)" heeft vastgesteld. Appellanten, wonend te Franeker, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij tevens verzochten om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek behandeld op 4 juni 2010, waar de appellanten en het college vertegenwoordigd waren. De voorzitter heeft op 8 juli 2010 uitspraak gedaan.

De voorzitter overweegt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het is ingesteld namens een appellant die niet tijdig een zienswijze heeft ingediend. Het uitwerkingsplan betreft de bouw van een appartementengebouw met drie bouwlagen en een maximale hoogte van 11 meter op een perceel waar voorheen een landbouwschool was gevestigd. Appellanten betogen dat het plan niet voldoet aan de stedenbouwkundige en planologische eisen, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de omgeving en de belangen van omwonenden.

De voorzitter concludeert dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan voldoet aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan. De voorzitter wijst erop dat de aanvaardbaarheid van de bestemming in het bestemmingsplan al eerder is afgewogen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van deze regels af te wijken. De voorzitter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond, met de beslissing dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt.

Uitspraak

201003253/1/R1 en 201003253/2/R1.
Datum uitspraak: 8 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan Franekeradeel-Oost en Schalsumerplan (Prins Willem de Zwijgerlaan 1)" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 juni 2010, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door C. Tasma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door haar [directeur].
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het beroep is onder meer ingesteld namens [appellant A]. De door [appellanten] ingediende zienswijze is evenwel niet ondertekend door [appellant A]. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de zienswijze niet mede namens [appellant A] is ingediend.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk, voor zover dat is ingesteld namens [appellant A].
2.3. Het uitwerkingsplan strekt tot uitwerking van de bestemming "Wonen - Woongebouw - Uit te werken (W-WGU)" die bij het bestemmingsplan "Franeker-Oost en Schalsumerplan" (hierna: het bestemmingsplan) is toegekend aan het perceel Prins Willem de Zwijgerlaan 1 te Franeker. Op dat perceel was voorheen een landbouwschool gevestigd. Het uitwerkingsplan maakt de bouw van een appartementengebouw met drie bouwlagen en een maximale hoogte van 11 meter mogelijk. In het appartementengebouw zullen vier appartementen worden gerealiseerd.
2.4. [appellanten] stellen dat aan het plan geen integrale afweging van stedenbouwkundige, planologische en maatschappelijke belangen ten grondslag heeft gelegen nu het aan het uitwerkingsplan ten grondslag liggende ontwerp door middel van een prijsvraag tot stand is gekomen waarbij niet is getoetst aan welstandscriteria of een programma van eisen. Dit ontwerp had tevens moeten worden uitgesloten van deelname aan de prijsvraag nu het niet voldoet aan de daarbij gestelde eis dat langs het Van Harinxmakanaal een bebouwingsvrije zone van 20 c.q. 12,5 meter in acht wordt genomen. Het voorziene appartementengebouw past volgens hen wat betreft hoogte en omvang niet in de directe omgeving. Zij voeren hiertoe aan dat op grond van het vorige plan ter plaatse een maximale bouwhoogte van 4,5 meter was toegestaan en dat de naastgelegen woningen 7 meter hoog zijn. Zij kunnen zich voorts niet verenigen met de situering van het bouwvlak ten opzichte van het bestaande plantsoen. Het plan draagt verder onvoldoende bij aan het herstel van de zichtlijnen naar het Van Harinxmakanaal. [appellanten] wijzen op een alternatief plan met twee bouwlagen dat volgens hen beter past in de ruimtelijke omgeving.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het plan voldoet aan de uitwerkingsregels die zijn neergelegd in het bestemmingsplan. De maximale bouwhoogte van 11 meter acht het college voorts passend in de directe omgeving, nu een aantal woningen en een appartementengebouw langs het Harinxmakanaal dezelfde hoogte hebben. Het voorziene appartementengebouw zal een kleiner oppervlak beslaan dan de voormalige landbouwschool en verder van de woningen van [appellanten] worden gesitueerd, waardoor een meer open straatbeeld ontstaat en de zichtlijnen vanuit de woningen van [appellanten] naar het Van Harinxmakanaal verbeteren. Bovendien zal door de verspringingen in de bouwlagen een minder volumineus bouwwerk ontstaan.
Het door [appellanten] voorgestelde alternatieve bouwplan is geen reëel alternatief nu het niet voorziet in een optimale benutting van de beschikbare ruimte en het financieel niet haalbaar is ter plaatse minder dan vier appartementen te realiseren.
2.4.2. Ingevolge artikel 21.1. van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor Wonen - Woongebouw - Uit te werken aangewezen gronden bestemd voor een woongebouw.
Ingevolge artikel 21.2.1 werkt het college van burgemeester en wethouders, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de in lid 21.1 omschreven bestemming uit met inachtneming van de volgende regels:
a. er zullen ten hoogste 10 woningen worden gerealiseerd;
b. er zal in ten hoogste 3 bouwlagen worden gebouwd;
c. het parkeren dient op eigen erf plaats te vinden;
d. er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
2.4.3. Niet in geschil is dat het plan wat betreft het aantal bouwlagen voldoet aan de uitwerkingsregels zoals hierboven weergegeven. Voor zover [appellanten] zich op dit punt niet kunnen verenigen met de uitwerkingsregels, overweegt de voorzitter dat het toepassen van de uitwerkingsregels die zijn neergelegd in het bestemmingsplan een verplichting is. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat aan deze verplichting kan worden voorbijgegaan. Dit brengt met zich dat, nu het bestemmingsplan inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden, de aanvaardbaarheid van de daarin toegekende bestemming "Wonen - Woongebouw - Uit te werken (W-WGU)" in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. Uit het vorenstaande volgt dat de aanvaardbaarheid van de uitwerkingsregels reeds is afgewogen in het kader van de bestemmingsplanprocedure en thans niet ter beoordeling voorligt. Voor zover de uitwerkingsregels ruimte laten om binnen de daarin bepaalde grenzen de inrichting van het gebied in het uitwerkingsplan nader te bepalen, moet worden bezien of de gekozen inrichting van het uitwerkingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband acht de voorzitter een hoogte van 11 meter voor 3 bouwlagen niet onredelijk, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de inrichting van het uitwerkingsplan in zoverre niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Voor zover [appellanten] stellen dat het appartementengebouw onevenredige afbreuk doet aan hun woonsituatie en dat derhalve niet is voldaan aan artikel 21.2.1, aanhef en onder d, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan, overweegt de voorzitter dat [appellanten] het standpunt van het college, zoals weergeven onder 2.4.1., niet gemotiveerd hebben bestreden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de woningen van [appellanten] zijn gelegen in een woonomgeving, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het uitwerkingsplan onevenredige afbreuk doet aan de woonsituatie van [appellanten] en dat daarom niet is voldaan aan artikel 21.2.1, aanhef en onder d, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan.
Dat het aan het uitwerkingsplan ten grondslag liggende ontwerp door middel van een prijsvraag tot stand is gekomen, leidt voorts niet tot het oordeel dat daaraan geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag heeft gelegen. Dat dit ontwerp niet voldoet aan de in het kader van de prijsvraag gestelde eis omtrent de bebouwingsvrije zone langs het Van Harinxmakanaal, doet er voorts niet aan af dat het onderhavige uitwerkingsplan volgens de voorgeschreven wettelijke procedure tot stand is gekomen. Gelet op hetgeen daaromtrent door het college is gesteld zoals is weergegeven onder 2.4.1., heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door [appellanten] aangedragen alternatieve bouwplan onvoldoende tegemoetkomt aan de daaraan gestelde eisen.
2.5. [appellanten] betogen verder dat aan het plan onvoldoende onderzoek ten grondslag ligt, nu geen bodemonderzoek is uitgevoerd en in het onderzoek naar de externe veiligheid geen rekening is gehouden met eventuele toekomstige gebeurtenissen.
2.5.1. In de plantoelichting staat, voor zover thans van belang, dat het plangebied is gelegen in een historische waterloop die is gedempt. Op de locatie hebben geen industriële activiteiten plaatsgevonden. Er is dan ook niet te verwachten dat de bodemkwaliteit zodanig is dat er risico's voor de volksgezondheid optreden. Aan de hand van het rapport 'Bodembeheersplan en bodemkwaliteitskaart gemeente Franekeradeel', door het college vastgesteld op 13 december 2005, is vastgesteld dat het plangebied (zeer) licht verontreinigd is. Het betreffen dermate lichte verhogingen die in principe geen gevolgen hebben voor hergebruik van de grond als bodem. In het kader van het voorliggende uitwerkingsplan is een bodemonderzoek dan ook niet noodzakelijk.
Wat betreft de externe veiligheid staat in de plantoelichting dat in of nabij het plangebied geen risicovolle inrichtingen zijn gevestigd. Het Van Harinxmakanaal wordt voorts niet of nauwelijks gebruikt als transportroute voor brandbare gassen en vloeistoffen en toxische stoffen. In de Risicoatlas Hoofdvaarwegen Nederland is het Van Harinxmakanaal aangeduid als 'overige vaarwegen' en niet nader beschouwd. Gelet hierop staat het aspect externe veiligheid niet aan de realisering van het plan in de weg en kan aanvullend onderzoek op dit punt achterwege blijven.
2.5.2. [appellanten] hebben hetgeen hierboven is vermeld omtrent de bodemkwaliteit niet bestreden en hebben evenmin anderszins aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige bodemverontreiniging dat de verwezenlijking van de bestemming niet mogelijk is. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nader bodemonderzoek ten behoeve van dit plan achterwege kon blijven. [appellanten] hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van concrete ontwikkelingen waarmee het college in het kader van de toetsing van het plan aan het aspect externe veiligheid rekening had moeten houden. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat dit aspect onvoldoende is bezien.
2.6. [appellanten] twijfelen verder aan de uitvoerbaarheid van het plan nu de verleende ontheffing van de Vaarwegenverordening Friesland nog niet onherroepelijk is.
2.6.1. Niet in geschil is dat ten tijde van de vaststelling van het plan de ontheffing was verleend. In dat geval bestaat er slechts aanleiding voor het oordeel dat het college ondanks de verlening van de ontheffing had moeten inzien dat de Vaarwegenverordening Friesland aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat indien aan de ontheffing zodanige gebreken kleven dat het college wist of behoorde te weten dat deze ontheffing niet in stand kan blijven. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
2.7. [appellanten] kunnen zich er voorts niet mee verenigen dat eventuele planschadeclaims voor rekening komen van de projectontwikkelaar, nu de schade voortvloeit uit de wijziging van bestemmingen en voorschriften ten opzichte van het vorige plan waarvoor de projectontwikkelaar niet aansprakelijk kan worden gesteld.
2.7.1. Dienaangaande overweegt de voorzitter dat het vergoeden van planschade een eigen verantwoordelijkheid blijft van de gemeente en dat de gemeente verzoeken om planschade zelfstandig dient te beoordelen, los van de vraag of de schadevergoeding op derden kan worden verhaald.
2.8. Ten slotte stellen [appellanten] dat zij ten onrechte niet zijn geïnformeerd ontrent de aanbesteding van het plan. Zij stellen dat dit een ruimtelijk relevant aspect betreft vanwege de welstandscriteria die bij de uitvoering van het plan in acht moeten worden genomen.
2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in dit geval geen sprake is van aanbesteding maar van verkoop van grond met daaraan gekoppeld ruimtelijke en stedenbouwkundige voorwaarden en dat dit aspect geen rol speelt in de procedure omtrent het uitwerkingsplan.
2.8.2. Dienaangaande overweegt de voorzitter dat het door [appellanten] aangevoerde geen betrekking heeft op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
2.9. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.10. Gelet op het vorenstaande wijst de voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet ontvankelijk, voor zover dat is ingesteld namens [appellant A];
II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Sloten w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2010
472.