200908046/1/M1.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 18 september 2009 heeft het college het verzoek van [appellante] afgewezen om artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer toe te passen met betrekking tot de haar verleende vergunning van 21 september 2001 voor een inrichting voor het composteren van groenafval, fouragehandel, loonwerkactiviteiten en verhuur en onderhoud van landbouwwerktuigen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 september 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en [gemachtigde], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door mr. H.J.A. van Ham en H.H. Lobbezoo, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 21 september 2001 heeft het college [appellante] een vergunning verleend. Aan deze vergunning zijn de volgende voorschriften verbonden.
Ingevolge voorschrift 11.1.2 dient het te composteren groenafval, voorafgaande aan enige bewerking, te worden ontdaan van zichtbare grove verontreinigingen zoals plastic, metalen, papier en van overtollige zandfracties en dergelijke.
Ingevolge voorschrift 11.1.3 dienen de groenafvalcomponenten (uitgezonderd grof snoeihout of droog bermgras) binnen drie dagen na aanvoer te worden verhakseld dan wel op andere wijze worden verkleind.
Ingevolge voorschrift 11.2.5 dienen de reeds verkleinde, te composteren groenafvalcomponenten zo spoedig mogelijk, doch ten minste binnen drie dagen nadat zij zijn aangevoerd dan wel verkleind, zo los mogelijk op "gemixte" hopen te worden gezet. Een gemixte hoop mag slechts voor 30% uit gras bestaan en 10% agrarisch afval.
Ingevolge voorschrift 11.2.6 moeten de composteringshopen zodanig zijn gestructureerd en gedimensioneerd dat overal aërobe condities heersen. De voet van de composteringshopen moet vrij worden gehouden van regen- en percolatiewater.
Ingevolge voorschrift 11.2.7 mogen de composteringshopen niet hoger zijn dan 3 meter.
2.2. [appellante] heeft op 16 april 2009 verzocht de voorschriften 11.1.2, 11.1.3, 11.2.5, 11.2.6 en 11.2.7 te wijzigen en een nieuw voorschrift op te nemen in paragraaf 11.1. Het college heeft het verzoek afgewezen omdat daarmee de grondslag van de aanvraag zou worden verlaten.
2.3. [appellante] stelt dat het groenafval dat zij bewerkt merendeels afkomstig is van agrarische bedrijven. Volgens [appellante] heeft zij in de aanvraag van 18 januari 2000 die leidde tot de vergunning van 21 september 2001 de verwerking van 100% agrarisch afval aangevraagd, maar zijn de voorschriften van die vergunning daarop niet toegesneden, omdat zij geen geuronderzoek had verricht. Nu zij dat onderzoek inmiddels heeft verricht en daaruit is gebleken dat geen geuroverlast ontstaat, kan voorschrift 11.2.5, tweede volzin, naar haar mening worden ingetrokken.
[appellante] stelt voorts dat bij maximaal 4% van het binnenkomend materiaal de anorganische verontreinigingen zo vervlochten zijn met het groenafval dat het niet mogelijk is deze te verwijderen. Zij scheidt, in afwijking van de voorschriften 11.1.2 en 11.1.3, dit materiaal door het te laten composteren, waarna het anorganische materiaal verwijderd kan worden.
[appellante] wil verder, in afwijking van de voorschriften 11.2.5, 11.2.6 en 11.2.7, het te composteren materiaal 4 maanden in de vooropslag leggen, zodat de vochtigheid daalt waardoor een goed composteerproces mogelijk wordt.
Volgens [appellante] heeft zij deze werkwijzen op 18 januari 2000 ook aangevraagd. Uit het geuronderzoek blijkt dat ook in zoverre geen hinder ontstaat, aldus [appellante]
2.3.1. Het college stelt dat de aanvraag die heeft geleid tot de vergunning van 21 september 2001 ziet op maximaal 10% agrarisch groenafval. Volgens het college betreft het verzoek van [appellante] een ingrijpende wijziging, omdat de samenstelling van het afval bijna volledig wijzigt.
Ook stelt het college dat uit die aanvraag blijkt dat het groenafval met plastics eerst wordt gesorteerd, gezeefd, geshredderd/gescheiden en dat vervolgens de structuur wordt verkleind door middel van composteren. De nieuwe wijze van composteren die aan het verzoek ten grondslag ligt, valt volgens het college onder een andere methode van de Nederlandse emissierichtlijn Lucht en is daarom eveneens ingrijpend.
De vooropslag is evenmin vermeld in de aanvraag van 18 januari 2000 en doordat in de vooropslag sprake is van temperaturen waarbij compostering plaatsvindt, wordt door inwilliging van het verzoek eveneens een andere methode van compostering vergund, aldus het college.
Het college concludeert dat met dit alles de grondslag van die aanvraag verlaten wordt.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het gevoegd gezag op aanvraag van vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden.
Ingevolge artikel 8.24, tweede lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3.3. Uit artikel 8.1, eerste lid, en 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang bezien, volgt dat bij toepassing van laatstgenoemd artikel de grondslag van de aanvraag van de vergunning waarvan wijziging wordt verzocht niet mag worden verlaten.
De Afdeling stelt vast dat de aanvraag van 18 januari 2000 betrekking heeft op 10.000 ton groenafval, waarvan 10% agrarisch afval en 10% bladafval. Uit de vergunning van 21 september 2001 blijkt dat de herkomst van het afval bepalend is voor de kwalificatie van het afval. Het innemen van afval dat uitsluitend afkomstig is van agrarische bedrijven, wijkt derhalve af van de aanvraag van 18 januari 2000.
Uit het stroomschema dat op 10 mei 2000 als bijlage bij de bovenbedoelde aanvraag is gevoegd, blijkt dat het groenafval met plastics/anorganische verontreinigingen en landbouwplastics met organisch materiaal eerst wordt gesorteerd, vervolgens wordt geshredderd, daarna wordt gezeefd/gescheiden en dat daarna de structuur ervan wordt verkleind door middel van composteren. Het verkleinen van het materiaal door het te laten composteren is dan ook eveneens in afwijking van die aanvraag.
De vooropslag van de stobben en het snoeihout beslaat volgens de aanvulling van de aanvraag van 10 mei 2000 ongeveer één maand. Een vooropslag van vier maanden voor groenafval wijkt derhalve af van die aanvraag.
Indien wordt toegestaan dat 10.000 in plaats van 1.000 ton agrarisch afval kan worden verwerkt, dat de vooropslag vier maanden duurt in plaats van een maand en niet alleen ziet op stobben en snoeihout alsmede dat een deel van het agrarisch afval en bladafval eerst wordt gecomposteerd en daarna wordt verkleind, wordt in zodanige mate afgeweken van de aanvraag die ten grondslag ligt aan de vergunning van 21 september 2001, dat een andere inrichting ontstaat dan is aangevraagd. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat daarmee de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Bijleveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010