201000424/1/H3.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 december 2009 in zaak nr. 08/1634 in het geding tussen:
[vergunninghouder], wonend te Eijsden,
Op 4 september 2007 hebben de vennoten van de vennootschap onder firma D'r Dikke & D'r Dunne, waaronder [vergunninghouder], bij het college een vergunning aangevraagd voor de uitoefening van een horecabedrijf op het adres Ir. Rocourstraat 20 te Eijsden.
Op 7 januari 2008 heeft [vergunninghouder] een gewijzigde aanvraag bij het college ingediend, in die zin dat nog alleen op zijn naam een vergunning wordt aangevraagd.
Bij brief van 19 maart 2008 heeft [vergunninghouder] bij het college bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag.
Bij besluit van 18 maart 2008, aan [vergunninghouder] in persoon overhandigd op 20 maart 2008, heeft het college de aangevraagde vergunning verleend.
Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het college het door [vergunninghouder] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de periode van 11 tot 20 maart 2008 betreft.
Bij uitspraak van 4 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [vergunninghouder] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door [vergunninghouder] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de periode van 25 december 2007 tot 20 maart 2008 betreft, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 februari 2010.
Bij brief van 8 februari 2010 heeft [vergunninghouder] een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 juni 2010 heeft [vergunninghouder] een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S.A.R. Lely, advocaat te Maastricht, en door J.J.H. Goessens, werkzaam bij de gemeente, en [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. J.J.C. Delahaye, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:15, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 26, derde lid, wordt op de aanvraag beslist binnen drie maanden na ontvangst daarvan.
Ingevolge artikel 40 kunnen, voor zover in deze wet niet anders is bepaald, ten aanzien van de onderwerpen, waarin zij voorziet, geen provinciale of gemeentelijke verordeningen worden gemaakt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het zesde lid, eerste volzin, hebben bestuursorganen eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking, als bedoeld in het eerste lid, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd.
Ingevolge artikel 8 is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau).
Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, wordt het advies zo spoedig mogelijk gegeven, maar in ieder geval binnen een termijn van vier weken nadat het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst een advies heeft aangevraagd.
Ingevolge het tweede lid wordt de in het eerste lid bedoelde termijn opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst is verzocht om gegevens die bij de aanvraag ontbreken of om aanvullende gegevens die noodzakelijk zijn voor het advies, tot de dag waarop die gegevens zijn ontvangen.
Ingevolge het derde lid stelt het Bureau, indien het advies niet binnen vier weken kan worden gegeven, het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen het advies wel tegemoet kan worden gezien. Deze termijn bedraagt niet meer dan vier weken.
Ingevolge artikel 31 wordt, indien het bestuursorgaan een advies aanvraagt, de wettelijke termijn waarbinnen de beschikking dient te worden gegeven, opgeschort voor de duur van de periode die begint met de dag waarop het advies is aangevraagd en eindigt met de dag waarop dat advies is ontvangen, met dien verstande dat deze opschorting niet langer duurt dan de in artikel 15, eerste en tweede lid, bedoelde termijn, vermeerderd met de duur van de eenmalige verlenging, bedoeld in artikel 15, derde lid.
2.2. Bij het besluit van 26 augustus 2008 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de door [vergunninghouder] aangevraagde vergunning inmiddels is verleend, hij desalniettemin belang heeft bij een oordeel omtrent de gegrondheid van zijn bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat [vergunninghouder] heeft gesteld schade te hebben geleden als gevolg van het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag.
Bij dit besluit heeft het college zich voorts op het standpunt gesteld dat het uiterlijk op 11 maart 2008 op de aanvraag had moeten beslissen. Daarbij is het ervan uitgegaan dat ingevolge artikel 26, derde lid, van de DHW binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag op 4 september 2007 beslist had moeten worden, doch dat deze beslistermijn verschillende malen is opgeschort. Zo is de beslistermijn eerst verschillende malen ingevolge artikel 4:15 van de Awb opgeschort in verband met verzoeken om aanvulling van de aanvraag op de voet van artikel 4:5 van de Awb en later nog ingevolge artikel 31 van de Wet bibob in verband met een verzoek om een advies, als bedoeld in artikel 9 van de Wet bibob, aldus het college.
2.3. Volgens de rechtbank had het college niet uiterlijk op 11 maart 2008, maar uiterlijk op 25 december 2007 op de aanvraag moeten beslissen. Daarbij heeft zij overwogen dat in de Beleidslijn Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB) Gemeente Eijsden (hierna: de Beleidslijn) is vermeld dat het college in ieder geval binnen zestien weken beslist op een aanvraag zoals hier aan de orde. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de Beleidslijn beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb en diende het college zich te conformeren aan het daarin neergelegde beleid dat binnen een kortere termijn dan de door de wet geboden termijn moet worden beslist.
2.4. Het college betoogt allereerst dat de rechtbank het betoog van [vergunninghouder] dat uiterlijk binnen de in de Beleidslijn vermelde termijn van zestien weken op zijn vergunningaanvraag had moeten worden beslist, ten onrechte niet buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens het college verzet de goede procesorde zich ertegen dat [vergunninghouder] deze grond in beroep heeft aangevoerd, aangezien hij zich in bezwaar niet op de in de Beleidslijn vermelde termijn heeft beroepen, doch op andere gronden heeft betoogd dat op zijn vergunningaanvraag niet tijdig is beslist.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 december 2005 in zaak no.
200501043/1), staat de toetsing door de rechtbank van het besluit op bezwaar naar de feiten en omstandigheden ten tijde daarvan er niet aan in de weg en verbiedt geen rechtsregel dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. Geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat [vergunninghouder] in strijd met de goede procesorde heeft aangevoerd dat uiterlijk binnen de in de Beleidslijn vermelde termijn op zijn vergunningaanvraag had moeten worden beslist. [vergunninghouder] heeft deze grond in zijn op 1 oktober 2008 ingediende beroepschrift en derhalve tijdig voor de rechtbankzitting van 2 november 2009 naar voren gebracht. Bovendien was het in beginsel aan het college om naar aanleiding van de aanvraag en het tegen het uitblijven van een besluit gemaakte bezwaar te onderzoeken wat in de geldende rechts- en beleidsregels is bepaald omtrent de in acht te nemen beslistermijn. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de beroepsgrond buiten beschouwing te laten. Het betoog faalt.
2.5. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het, gelet op de Beleidslijn, uiterlijk binnen zestien weken op de door [vergunninghouder] ingediende vergunningaanvraag had moeten beslissen. Het college voert daartoe aan dat met de Beleidslijn niet is beoogd af te wijken van de in artikel 26, derde lid, van de DHW neergelegde beslistermijn en de door artikel 4:15 van de Awb en artikel 31 van de Wet bibob geboden mogelijkheden voor opschorting van deze termijn. De door de rechtbank aan de Beleidslijn gegeven uitleg kan het doen van zorgvuldig onderzoek bemoeilijken en is derhalve onredelijk. Indien de Beleidslijn wel een afwijking van de wettelijke regeling omtrent de beslistermijn behelst, moet zij in zoverre in strijd met artikel 40 van de DHW worden geacht. Ingevolge die bepaling mogen gemeenten geen regels stellen ten aanzien van onderwerpen waarin de DHW voorziet, hetgeen met zich brengt dat in gemeentelijke regelgeving niet mag worden afgeweken van de door artikel 26, derde lid, van de DHW voorgeschreven beslistermijn. Indien de in de Beleidslijn vermelde beslistermijn niet in strijd met de DHW is, dient er rekening mee te worden gehouden dat [vergunninghouder] tussentijds een gewijzigde aanvraag heeft ingediend. Hieruit vloeit voort dat hij heeft ingestemd met overschrijding van de beslistermijn. Los daarvan had de rechtbank gelegenheid moeten geven om te onderzoeken of aanleiding bestond om van de Beleidslijn af te wijken, aldus het college.
2.5.1. De Beleidslijn is vastgesteld door het college en de burgemeester van Eijsden. In de Beleidslijn is onder meer beschreven in welke gevallen het college en de burgemeester naar aanleiding van een vergunningaanvraag een eigen onderzoek naar het bestaan van een situatie als bedoeld in artikel 3, eerste of zesde lid, van de Wet bibob instellen. Zo worden aanvragen om een vergunning in de zin van artikel 3 van de DHW standaard aan een dergelijk onderzoek onderworpen, tenzij de aanvraag betrekking heeft op een paracommerciële instelling, als bedoeld in artikel 4 van de DHW. Indien na het onderzoek bepaalde vragen blijven bestaan, kan dat ertoe leiden dat het Bureau wordt gevraagd om een advies in de zin van artikel 9 van de Wet bibob uit te brengen. Dienaangaande wordt op bladzijde 5 van de Beleidslijn, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, onder meer het volgende vermeld:
"De gemeente doet het verzoek tot een adviesaanvraag bij het landelijk bureau BIBOB. Als er een BIBOB-advies wordt aangevraagd zal de aanvrager/houder van de vergunning worden geïnformeerd door de gemeente. Het landelijk bureau BIBOB zal geen direct contact opnemen met de aanvrager van de vergunning of de andere bij het onderzoek betrokken personen of bedrijven. Eventuele aanvullende vragen van het landelijk bureau BIBOB zullen via de gemeente aan betrokkenen worden gesteld. Het bureau BIBOB moet in beginsel binnen vier weken adviseren aan de gemeente. Deze termijn kan met nog eens vier weken worden verlengd. Het bureau BIBOB zal hiervan de gemeente in kennis stellen. De gemeente zal de aanvrager hiervan op haar beurt in kennis stellen. De beslistermijn voor de gemeente om te beslissen op de vergunningaanvraag wordt opgeschort gedurende de adviestermijn van het landelijk bureau. De gemeente moet in ieder geval binnen 16 weken beslissen op de vergunningaanvraag."
2.5.2. Het college en de burgemeester hebben in de Beleidslijn uiteengezet op welke wijze zij toepassing geven aan bevoegdheden die voortvloeien uit de Wet bibob, de DHW en andere algemeen verbindende voorschriften betreffende vergunningen. Gelet hierop, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Beleidslijn beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb bevat. Deze beleidsregels betreffen ook de termijn waarbinnen het college en de burgemeester dienen te beslissen op aanvragen om de in de Beleidslijn vermelde vergunningen. Gelet op de woorden "in ieder geval" en op de plaatsing na de bespreking van de mogelijkheid tot opschorting van de beslistermijn in verband met een verzoek om advies, als bedoeld in artikel 9 van de Wet bibob, kan de laatste zin van vorenaangehaalde passage immers niet anders worden begrepen dan dat het college en de burgemeester als beleidsregel hanteren dat een dergelijke opschorting er niet toe mag leiden dat later dan zestien weken na de indiening van de vergunningaanvraag een besluit wordt genomen. Anders dan waar de rechtbank van is uitgegaan, kan uit de Beleidslijn evenwel niet worden afgeleid dat deze beleidsregel ook betrekking heeft op de door artikel 4:15 van de Awb geboden opschortingsmogelijkheid. De Beleidslijn betreft uitsluitend de toepassing van bevoegdheden in relatie tot de Wet bibob en gaat niet in op de los van deze wet bestaande mogelijkheid van opschorting van de beslistermijn op grond van artikel 4:15 van de Awb. De in de Beleidslijn vermelde uiterste beslistermijn van zestien weken laat deze opschortingsmogelijkheid daarom onverlet.
2.5.3. Artikel 40 van de DHW verzet zich niet tegen voormelde beleidsregel. Die bepaling verbiedt het gemeentebestuur slechts om verordeningen vast te stellen omtrent onderwerpen waarin de DHW voorziet en laat derhalve onverlet dat het college beleidsregels mag vaststellen met betrekking tot de hem op grond van de DHW toekomende bevoegdheden. Ingevolge artikel 3 van de DHW is het college bevoegd om een vergunning voor de uitoefening van het horeca- of slijtersbedrijf te verlenen. Ingevolge artikel 26, derde lid, van de DHW dient het college binnen drie maanden op een aanvraag om een dergelijke vergunning te beslissen, welke termijn echter overeenkomstig artikel 31 van de Wet bibob kan worden opgeschort. Een beleidsregel volgens welke binnen een kortere termijn dan de uit de wet, inclusief opschortingen, voortvloeiende maximumtermijn moet worden beslist, blijft binnen de grenzen van de door de wet toegekende bevoegdheden en is derhalve toelaatbaar.
2.5.4. De in de Beleidslijn vermelde termijn van zestien weken wordt niet beïnvloed door de omstandigheid dat [vergunninghouder] tussentijds een gewijzigde vergunningaanvraag heeft ingediend. Zoals ook de rechtbank heeft onderkend, hield de gewijzigde aanvraag niet meer in dan dat nog slechts ten behoeve van [vergunninghouder] om een vergunning werd gevraagd en niet tevens ten behoeve van andere vennoten van de met het oog op de exploitatie van de desbetreffende horeca-inrichting aangegane vennootschap onder firma. De gewijzigde aanvraag liet de oorspronkelijke aanvraag voor het overige in stand en bracht derhalve geen nieuwe feiten aan het licht die het college tot nader onderzoek noopten. Onder deze omstandigheden kan de wijziging van de aanvraag niet worden beschouwd als een blijk van instemming met overschrijding van de in de Beleidslijn vermelde uiterste beslistermijn.
2.5.5. De rechtbank heeft met juistheid ook overigens geen aanleiding voor het college gezien om van de in de Beleidslijn vermelde termijn af te wijken. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient een bestuursorgaan overeenkomstig zijn beleidsregels te handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Voor [vergunninghouder] heeft toepassing van de volgens de Beleidslijn te hanteren beslistermijn geen onevenredige gevolgen. Toepassing van deze termijn is juist in zijn voordeel, nu deze korter is dan de in dit geval door de wet aan het college geboden beslistermijn. Voor zover het college nadeel ondervindt van de volgens de Beleidslijn te hanteren termijn, kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat dit nadeel verband houdt met bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Dat het hanteren van een kortere beslistermijn dan de uit de wet voortvloeiende maximumtermijn beperkingen stelt aan het onderzoek dat naar aanleiding van een vergunningaanvraag kan worden verricht, moet het college bij het vaststellen van de Beleidslijn hebben voorzien en is daarom geen bijzondere omstandigheid.
2.5.6. Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich diende te conformeren aan de in de Beleidslijn vermelde uiterste beslistermijn van zestien weken. Zij heeft echter niet onderkend dat deze beslistermijn slechts een beperking inhoudt ten aanzien van de maximale duur van een op artikel 31 van de Wet bibob gebaseerde opschorting van de wettelijke beslistermijn en derhalve de uit artikel 4:15 van de Awb voortvloeiende opschortingsmogelijkheid onverlet laat. Blijkens de desbetreffende correspondentie is de wettelijke beslistermijn in dit geval driemaal op de voet van artikel 4:15 van de Awb opgeschort, namelijk van 11 tot en met 19 september 2007, van 21 tot en met 28 september 2007 en van 21 november tot en met 13 december 2007. Bij brief van 21 december 2007 heeft het college het Bureau verzocht om een advies, als bedoeld in artikel 9 van de Wet bibob, zodat vanaf die dag de wettelijke beslistermijn ingevolge artikel 31 van de Wet bibob werd opgeschort. Volgens de Beleidslijn mocht deze opschorting er niet toe leiden dat niet binnen een termijn van zestien weken, vermeerderd met de duur van de op artikel 4:15 van de Awb gebaseerde opschortingen, op de door [vergunninghouder] ingediende aanvraag werd beslist. Dit betekent dat het college uiterlijk op 3 februari 2008 op deze aanvraag had moeten beslissen. Nu het college pas vanaf deze datum in gebreke was om tijdig een besluit op deze aanvraag te nemen, heeft de rechtbank ten onrechte, zelf in de zaak voorziend, het door [vergunninghouder] tegen het uitblijven van een besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de periode van 25 december 2007 tot 20 maart 2008 betreft. Het betoog slaagt in zoverre.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij zelf in de zaak heeft voorzien. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door het door [vergunninghouder] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag gemaakte bezwaar gegrond te verklaren, voor zover het de periode van 3 februari tot 20 maart 2008 betreft, en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 augustus 2008. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 december 2009 in zaak nr. 08/1634, in zoverre de rechtbank daarbij het door [vergunninghouder], handelend onder de naam D'r Dikke & D'r Dunne, gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet, gegrond heeft verklaard, voor zover het de periode van 25 december 2007 tot 20 maart 2008 betreft, en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eijsden van 26 augustus 2008, kenmerk U01334;
III. verklaart voormeld bezwaar gegrond, voor zover het de periode van 3 februari tot 20 maart 2008 betreft;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 augustus 2008;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010