200906467/1/R2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Dronten,
het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2009, kenmerk 846665, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten bij besluit van 31 maart 2009 vastgestelde wijzigingsplan "Buitengebied Hondweg 20 (9010.2)" (hierna: het wijzigingsplan).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2010, waar [appellant], bijgestaan door ing. E.J.M. Zandbelt, ing. A. Gal en ing. U. Jonker, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Vuuregge, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. A. Deuzeman, werkzaam bij de gemeente, en bijgestaan door mr. V.A. Textor, advocaat te Zwolle, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door haar [adjunct-directeur] en [gemachtigden].
2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het wijzigingsplan voorziet in de vergroting van het bestaande agrarische bouwperceel aan de [locatie] te Dronten (hierna: het bouwperceel) van 1,35 naar 2,5 ha. De uitbreiding dient ten behoeve van het ter plaatse gevestigde akkerbouwbedrijf.
Het wijzigingsplan is gebaseerd op de in artikel 4, lid H, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied (9010)" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
2.3. [appellant] betoogt dat ten onrechte twee verschillende kaarten ter inzage hebben gelegen. Bovendien stelt hij zich op het standpunt dat de kaart die als laatste ter inzage is gelegd na de planvaststelling op 31 maart 2009 alsnog op 3 april 2009 is gewijzigd.
2.3.1. Niet is gebleken dat in het kader van het ontwerp-bestemmingsplan twee verschillende plankaarten ter inzage zijn gelegd. Voor zover [appellant] in dit kader stelt dat de digitale plankaart afweek van de papieren versie, overweegt de Afdeling dat ten tijde van de terinzagelegging van het plan geen wettelijke verplichting bestond om het plan digitaal beschikbaar te stellen, noch dat een dergelijke verplichting volgt uit de voorschriften van het bestemmingsplan. De omstandigheid dat de digitale versie beweerdelijk afweek van de volgens de publicaties ter inzage gelegde papieren versie, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de voorbereiding van het plan in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) of de Algemene wet bestuursrecht.
Ten aanzien van de kaart van 3 april 2009, welke als bijlage 1 bij het bestemmingsplan is opgenomen, merkt de Afdeling op dat deze kaart deel uitmaakt van het bouwplan en niet een juridisch bindend onderdeel betreft van het onderhavige wijzigingsplan.
2.4. [appellant] richt zich tegen de goedkeuring van het wijzigingsplan nu volgens hem niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden zoals opgenomen in het bestemmingsplan.
Hij voert hiertoe aan dat er gelet op de handelsactiviteiten ter plaatse, anders dan de bestemming "Agrarisch gebied" veronderstelt, geen sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Bovendien mag er volgens het bestemmingsplan ter plaatse maar slechts sprake zijn van één bedrijf, terwijl in dit geval sprake is van een inrichting, welke uit meerdere bedrijven bestaat. Verder voldoet het plan volgens [appellant] niet aan het vereiste van landschappelijke inpassing nu het voorziene bouwperceel bijna 300 meter diep is en omliggende bouwpercelen een maximum oppervlakte van 100 bij 100 meter hebben. Voorts betoogt hij dat in strijd met de wijzigingsvoorwaarden aan de zuidzijde van het bouwperceel een onvolwaardige erfsingelbeplanting zal worden aangelegd. Tevens vindt geen dan wel onvoldoende compensatie plaats voor het ingevolge het wijzigingsplan te verharden oppervlak, aldus [appellant].
Verder vreest [appellant] voor geluid- en lichthinder alsmede voor verslechtering van de luchtkwaliteit vanwege het bedrijf en vanwege de toename van het vrachtverkeer over de Hondweg. In dit verband voert [appellant] aan dat het van gemeentewege uitgevoerde akoestische onderzoek op onjuiste berekeningen berust. Voorts is zijn woning ten onrechte in het plan als een beperkt milieugevoelig object aangeduid, aldus [appellant].
2.4.1. Ingevolge artikel 1, onder 21, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan is bepaald dat onder bouwperceel wordt verstaan een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
Het perceel heeft in het bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch gebied" en tevens is de aanduiding 'bouwperceel' aan een gedeelte van deze gronden toegekend. In artikel 4, lid A, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan is - voor zover hier van belang - bepaald dat de op de kaart voor "Agrarisch gebied" aangewezen gronden zijn bestemd voor
1. de uitoefening van het agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
2. de uitoefening van een agrarisch bedrijf al dan niet in combinatie met een ondergeschikte tweede tak of een deeltijdfunctie in de vorm van intensieve veehouderij, intensieve kwekerij en/of glastuinbouw, voor zover de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "bouwperceel";
met daaraan ondergeschikt:
7. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijk waardevolle erfsingelbeplanting met de daarbij behorende erfsloten;
met de daarbij behorende:
In artikel 4, lid H, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan is bepaald dat het plan mag worden gewijzigd in die zin dat de aan een bouwperceel grenzende gronden worden voorzien van de aanduiding "bouwperceel" mits, voor zover hier van belang:
(a) de oppervlakte van een bouwperceel tot ten hoogste 2,5 hectare wordt vergroot,
(b) het nieuwe bouwperceel aan de niet naar de weg gekeerde zijden wordt omgeven door een erfsingelbeplanting met een breedte van tenminste 6.00 meter, en
(c) met name rekening zal worden gehouden met het gestelde in bijlage 1 onder 1.2.5.
Ingevolge artikel 2, lid B, onder 8, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan bedraagt de breedte van de erfsingelbeplanting de breedte gemeten tussen de horizontale projectie van de buitenste stammen van de erfsingel.
Ingevolge bijlage 1, onder 1.2.5, zal de wijzigingsbevoegdheid om het bouwperceel te vergroten alleen worden toegepast als er zicht is op langdurige vergroting van de productie-omvang als gevolg van schaalvergroting of een behoefte voortvloeiende uit de extensivering en/of verbreding van de bedrijfsactiviteiten. Binnen het bestaande bouwperceel moet geen ruimte meer zijn voor de benodigde uitbreiding. Bij de vergroting mag de breedte van het bouwperceel niet groter zijn dan de diepte, zodat er in alle gevallen sprake blijft van een rechthoekig bouwperceel. Bij deze verandering van bouwperceel moet in het bijzonder worden gelet op de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, waaronder de verkavelingsrichting en het aanleggen van nieuwe erfsingelbeplanting. Tevens moet worden gelet op de relatie met het aanwezige bebouwingspatroon en de nabijheid van milieugevoelige functies.
Vanwege de mogelijke relatie met de waterhuishoudkundige situatie en de maximaal te hanteren afvoernorm zal de waterbeheerder om advies worden gevraagd.
2.4.2. Met het bestaan van de door het college goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden.
2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat in de onderhavige procedure dient te worden beoordeeld of wijziging van de bestemming aanvaardbaar is. Welk bedrijf ter plaatse feitelijk is gevestigd en derhalve de daarmee samenhangende vraag of de bedrijfsactiviteiten op het bouwperceel behoren tot die van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, staat derhalve in deze procedure niet ter beoordeling. Dit geldt eveneens voor het antwoord op de vraag of de inrichting waarvoor het wijzigingsplan is opgesteld uit één of meerdere bedrijven bestaat.
2.4.4. Gelet op de bewoordingen van artikel 4, lid H, onder b, gelezen in samenhang met bijlage 1, onder 1.2.5, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling dat eerstgenoemd artikelonderdeel slechts betrekking heeft op de uitbreiding van het bouwperceel en niet op het reeds bestaande gedeelte van het bouwperceel. Nu niet in geschil is dat de uitbreiding van het bouwperceel zal worden omgeven door erfsingelbeplanting, wordt in zoverre aan de in het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarde voldaan. De Afdeling overweegt verder dat de planvoorschriften behorende bij de bestemming "Agrarisch gebied" er niet aan in de weg staan dat een van stam tot stam 6 meter brede erfsingelbeplanting kan worden gerealiseerd. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het provinciale beleid aan de in het plan voorziene uitbreiding in de weg staat.
2.4.5. Vast staat dat het bouwperceel na uitbreiding een diepte heeft van ongeveer 292,90 meter en een breedte heeft van ongeveer 85,35 meter. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de in artikel 4, lid H, onder c, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbepaling is voldaan nu de breedte aan de wegzijde smaller is dan de diepte van het bouwperceel, het bouwperceel rechthoekig blijft en de breedte van het bouwperceel ongeveer overeenkomt met de breedte van de naar de weg gekeerde zijde van de omliggende bouwpercelen, welke een breedte van 100 meter hebben.
2.4.6. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de vergroting van het bouwperceel zal leiden tot geluidsoverlast onder meer vanwege de bedrijfsactiviteiten en vanwege de toename van het aantal verkeersbewegingen in de nabije omgeving, overweegt de Afdeling als volgt.
Ten behoeve van het wijzigingsplan is door Adviesbureau Van der Boom B.V. akoestisch onderzoek verricht naar de geluidsbelasting vanwege [belanghebbende] te Dronten op de nabije omgeving. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen zijn onder meer extra metingen verricht. De resultaten van het akoestische onderzoek zijn neergelegd in het definitieve rapport "Akoestisch onderzoek [belanghebbende] te Dronten" van 16 maart 2009. De Afdeling overweegt dat het college zich gelet op dit rapport in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergroting van het bouwperceel niet aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor [appellant] in de weg staat.
De vraag of voor de uitvoering van het plan een vergunning op grond van de Wet milieubeheer kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wet milieubeheer. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Wet milieubeheer aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat hiervan in dit geval niet is gebleken.
2.4.7. Voorts overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor ernstige lichthinder behoeft te worden gevreesd. De Afdeling wijst erop dat met de uitbreiding van het bouwperceel ook de erfsingelbeplanting zal worden uitgebreid welke een afschermende werking wat betreft het aspect licht zal hebben.
2.4.8. Ten aanzien van de compensatie van de eventueel te verharden oppervlakte overweegt de Afdeling dat in overeenstemming met de in artikel 4, lid H, onder c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarde de waterbeheerder om advies is gevraagd vanwege de waterhuishoudkundige relatie en de maximaal te hanteren afvoernorm. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling ook anderszins geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot ernstige waterhuishoudkundige overlast.
2.4.9. Ten aanzien van de verkeersveiligheid overweegt de Afdeling als volgt.
Blijkens de stukken bedraagt de capaciteit van de Hondweg 2500 motorvoertuigbewegingen per dag. Blijkens het bestreden besluit gaat van het bedrijf in de nieuwe situatie een verkeersaantrekkende werking uit van ongeveer 80 motorbewegingen per dag. In piektijden gedurende het zaaien in het voorjaar en het oogsten in het najaar kan dit oplopen tot ongeveer 290 verkeersbewegingen per dag. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke verkeersaantrekkende werking ter plaatse niet aanvaardbaar is. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan geen ernstige aantasting van de verkeersveiligheid met zich zal brengen. Nu van de zijde van de gemeente voorts is toegezegd dat met behulp van een verbodsbord alsmede met disciplinaire maatregelen voor de chauffeurs zal worden gewaarborgd dat het vrachtverkeer gedurende de nachtperiode niet in noordelijke richting langs de woning van [appellant] zal rijden, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het geluid vanwege de verkeersbewegingen over de openbare weg zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.
2.4.10. Voor zover [appellant] vreest voor windmolens, kan de Afdeling hem daarin niet volgen nu het plan niet de bouw van windmolens mogelijk maakt.
Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.5. Met betrekking tot de luchtkwaliteit overweegt de Afdeling dat op 15 november 2007 de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking is getreden. Bij deze wet is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) ingetrokken.
Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit noch op ter uitvoering daarvan strekkende besluiten. Het wijzigingsplan, vastgesteld op 31 maart 2009, strekt ter uitvoering van een met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit, zodat het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) van toepassing blijft. Blijkens de plantoelichting is het college niet uitgegaan van de toepasselijkheid van het Blk 2005.
De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel V van de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen). Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5.1. De Afdeling ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Hiertoe overweegt zij dat uit de weergave van het luchtkwaliteitsonderzoek in de plantoelichting blijkt dat aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide, zoals deze gelden ingevolge het Blk 2005, wordt voldaan. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan het luchtkwaliteitsonderzoek gebreken kleven. De conclusie is dat wordt voldaan aan het Blk 2005.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Met betrekking tot de op het proceskostenformulier verzochte vergoeding van de reis- en verletkosten voor twee deskundigen alsmede om vergoeding van de kosten gemaakt in verband met een opgesteld deskundigenrapport beide inzake geluid overweegt de Afdeling als volgt. De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] daarvan niet mogen uitgaan, hetgeen wordt onderstreept door het falen van het desbetreffende beroepsonderdeel.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 30 juni 2009, kenmerk 846665;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder II genoemde besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 363,55 (driehonderddrieënzestig euro en vijfenvijftig cent), waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Flevoland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Sloten w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010