200907147/1/R2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te Zeewolde,
2. [appellant sub 2], wonend te Zeewolde,
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2009, kenmerk 850235, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Zeewolde, bij besluit van 30 oktober 2008, vastgestelde bestemmingsplan "Horsterveld Noord" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2010, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G. Vuuregge, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door S.L. Strauss, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plangebied ligt aan de noordwestzijde van de kern Zeewolde en omvat onder meer het project Hofvijver.
2.3. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan voor zover dat betrekking heeft op de in artikel 10.4.2. en artikel 11.4.2. opgenomen bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om vrijstelling te verlenen voor de bouw van een dakopbouw op de woningen binnen het project Hofvijver. Hiertoe voeren zij als procedurele bezwaren aan dat de inspraakprocedure onjuist is verlopen nu ondermeer geen inspraakavond is gehouden en de spreektijd in de raadscommissievergadering gelimiteerd was. Zij achten dit in strijd met het vertrouwensbeginsel. Verder stellen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat niet alle stukken die aan de raadsleden zijn voorgelegd, ter inzage zijn gelegd. Voorts stellen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat zij ten onrechte niet door het college in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de reactie van de gemeente aan het college op de bedenkingen. Daarnaast voert [appellant sub 2] aan dat een te korte inzagetermijn is geboden voor het besluit omtrent goedkeuring van het plan.
2.3.1. De raad stelt dat de inspraakverordening van de gemeente niet vereist dat steeds een inspraakavond wordt gehouden, maar dat per geval beoordeeld wordt of dit nodig is. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat inspraakprocedures met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, alleen worden toegepast in geval van belangrijke beleidsstukken. Bij bestemmingsplannen is deze afdeling op grond van de WRO voorgeschreven bij het ter inzage leggen van het ontwerpplan. De raad stelt verder dat een deel van de stukken voor de raad niet bedoeld zijn voor inzage door anderen dan raadsleden, doch dat uiteindelijk alle bij het plan behorende stukken, waaronder planschaderapporten en memo's, aan [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] zijn toegestuurd.
2.3.2. Ingevolge de WRO vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Nu het bieden van inspraak geen onderdeel uitmaakt van de in de WRO geregelde procedure kan, indien in een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het al dan niet schenden van deze verplichting geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten met zich brengen. Overigens is de stelling van de raad dat niet steeds een inspraakprocedure wordt doorlopen voor een bestemmingsplan niet weersproken.
Voorts heeft de raad gesteld dat alle relevante stukken ter inzage zijn gelegd dan wel aan [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] zijn toegezonden. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
Tot het toezenden van de reactie van het gemeentebestuur op de ingebrachte bedenkingen bestaat op grond van de WRO geen verplichting. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het college hen uit het oogpunt van zorgvuldigheid in de gelegenheid had behoren te stellen te reageren op de reactie van de gemeente.
De wettelijke termijn voor de terinzagelegging van het goedgekeurde plan is correct toegepast, zodat het beroep in zoverre reeds daarom faalt. Ten overvloede wordt overwogen dat deze beroepsgrond van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en dat deze ook om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten.
2.4. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] stellen voorts dat de vrijstellingsbevoegdheid niet voldoet aan het uitgangspunt van het plan om de bestaande situatie vast te leggen en in strijd is met de welstandsnota. Er is volgens hen geen sprake van een veranderde woonwens of behoefte die de vrijstellingsbevoegdheid voor het project Hofvijver rechtvaardigt. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] vrezen een aantasting van hun woon- en leefklimaat, in het bijzonder wat betreft privacy, geluid en schaduw. In dit verband stellen zij dat er alternatieven mogelijk zijn voor uitbreiding van de woningen. Zij wijzen verder op de bijzondere stedenbouwkundige uitstraling van de woningen die tot het project Hofvijver behoren, en stellen dat het toestaan van een dakopbouw niet is te zien als een afwijking van geringe aard die met toepassing van artikel 15 WRO kan worden toegestaan. Voorts waarborgen de vrijstellingsvoorwaarden volgens [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] onvoldoende de ruimtelijke kwaliteit van de woonomgeving en het unieke karakter van het project. Zij achten verder onduidelijk welk belang wordt gehecht aan het advies van de architect. Zij verwijzen in dit verband naar een negatief advies van de architect en het stedenbouwkundig bureau die bij de bouw van het project waren betrokken, over dakopbouwen op de woningen. [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] stellen verder dat een dakopbouw, mede gelet op de vrijstellingsvoorwaarden, niet mogelijk is vanwege bouwtechnische aspecten. Een en ander klemt te meer nu het gemeentebestuur en de bouwondernemer bij de bouw van de woningen hebben gesteld dat een dakopbouw niet mogelijk is. Voorts stellen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] dat de raad en het college onvolledig en onjuist zijn geïnformeerd.
2.4.1. Het college heeft in hoofdlijnen ingestemd met het standpunt van de raad. De raad stelt dat een afweging is gemaakt tussen het vastleggen van bestaande kwaliteiten en het inspelen op reguliere wensen. Hierin is vanuit een oogpunt van uniformiteit de Nota Dakopbouw (hierna: de Nota) doorslaggevend geweest. Uit de stedenbouwkundige beoordeling voor toepassing van dit beleid in het plan volgt volgens de raad dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van de Nota. Wel zijn volgens de raad de algemene randvoorwaarden uit de Nota, zoals opgenomen in de plantoelichting, opnieuw afgewogen voor dit plan. Ook is volgens de raad de behoefte van de bewoners in de afweging betrokken, in relatie bezien tot de planperiode. De raad wijst erop dat de vrijstellingsbevoegdheid een belangenafweging in concrete situaties vereist, die ertoe kan leiden dat de bevoegdheid niet wordt toegepast. De raad acht de aansluiting bij de Nota verder niet in strijd met het planuitgangspunt om de bestaande situatie vast te leggen noch met de welstandsnota. Verder stelt de raad dat dakopbouwen geen onevenredige gevolgen hebben voor [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] vanuit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat. Daarbij stelt het college dat privacy wel een rol kan spelen bij het verlenen van een vrijstelling. Het college stelt daarnaast dat de vrijstellingsbevoegdheid betrekking heeft op een bouwvoorschrift binnen de bestemmingen "Wonen - 1" en "Wonen - 2" en geen betrekking heeft op de wijziging van de bestemming, zodat de bevoegdheid niet in strijd is met artikel 15 van de WRO. Door de voorwaarden in het plan en de welstandstoets, is volgens de raad voldoende gewaarborgd dat het straatbeeld niet wordt aangetast. Hierbij wordt geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de mening van de architect. Wat betreft de bouwtechnische aspecten verwijst de raad naar het Bouwbesluit. De raad stelt verder dat niet is gebleken dat onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt aan de raad of het college.
2.5. In het plan is aan de woningen die onderdeel uitmaken van het project "Hofvijver" de bestemming "Wonen - 2 (W2)" en aan een klein deel de bestemming "Wonen - 1(W1)" toegekend.
Ingevolge artikel 11.2.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, mogen op voor "Wonen - 2(W2)" aangewezen gronden hoofdgebouwen niet hoger zijn dan op de plankaart aangegeven. Voor genoemde woningen is een maximale bouwhoogte van zeven meter op de plankaart opgenomen.
Ingevolge artikel 11.4.2, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 11.2.1 onder b, en kunnen zij toestaan dat de bouwhoogte, ten behoeve van de oprichting van een dakopbouw, wordt verhoogd, met dien verstande dat:
a. de maximale bouwhoogte na realisatie van de dakopbouw ten hoogste negen meter bedraagt;
b. de dakopbouw twee meter terugliggend ten opzichte van de bestaande voorgevel van het hoofdgebouw wordt gerealiseerd;
c. de dakopbouw een meter terugliggend ten opzichte van de bestaande achtergevel van het hoofdgebouw wordt gerealiseerd.
De bebouwingsvoorschriften van de bestemming "Wonen - 1(W1)" zijn op deze punten gelijk aan de hierboven genoemde voorschriften.
2.5.1. Volgens de plantoelichting bestaat er grote behoefte aan standaardisering en uniformering van de ruimtelijke regelgeving in de gemeente Zeewolde teneinde een ieder dezelfde uitbreidingsmogelijkheden te gunnen. Op pagina 26 van de plantoelichting wordt de Nota aangehaald. Hier staat dat voor woningen in twee bouwlagen met platte daken een dakopbouw een veel gevraagde uitbreiding is om de veranderende woonwens te huisvesten. Het realiseren van een dakopbouw kan volgens de plantoelichting een grote invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van de woonomgeving en het karakter van de bestaande woning. Daarom zijn diverse algemene randvoorwaarden voor het realiseren van dakopbouwen opgenomen in de plantoelichting die zijn ontleend aan de Nota. In de stukken is hieromtrent verder vermeld dat het gemeentebestuur, gelet op de veranderende woonwens, in de gehele gemeente het beleid voert dat op woningen van twee bouwlagen met een plat dak een dakopbouw kan worden gerealiseerd.
2.5.2. De raad heeft in zijn afweging in aanmerking kunnen nemen, dat het in het plan opnemen van de mogelijkheid tot het realiseren van een dakopbouw past binnen het gemeentelijke beleid om ruimtelijke regelgeving te uniformeren. Voorts heeft de raad bij zijn beoordeling kunnen betrekken dat de vrijstellingsbevoegdheid vanuit het oogpunt van flexibiliteit wenselijk is gelet op de veranderende woonwensen. Tevens heeft hij belang kunnen toekennen aan de uitkomst van de stedenbouwkundige beoordeling wat betreft de inpasbaarheid van de dakopbouwen voor de woningen in het project Hofvijver. Het college heeft deze afweging derhalve in redelijkheid kunnen overnemen.
De Afdeling ziet geen grond [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] te volgen in hun betoog dat het plan in zoverre in strijd is met het uitgangspunt om de bestaande situatie vast te leggen noch dat het in strijd is met het gemeentelijke beleid uit de welstandsnota. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij overwegend conserverende bestemmingsplannen het niet uitgesloten is ontwikkelingen mogelijk te maken.
Gelet op de bestaande hoogten van de woningen en de afstand tussen de woningen is aannemelijk dat het woon- en leefklimaat van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] vanwege de na realisering van de dakopbouw maximale hoogte van negen meter, enigszins kan worden aangetast. Het in beroep aangevoerde geeft evenwel geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze aantasting geen onevenredige gevolgen heeft voor het woongenot van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2]. Het betoog faalt.
Gelet op de artikelen 10.4.2. en 11.4.2, in relatie bezien tot artikel 15 van de WRO, volgt de Afdeling [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] niet in de stelling dat een dergelijke vrijstellingsbevoegdheid in strijd is met artikel 15 WRO. Immers de vrijstelling heeft betrekking op een ondergeschikt onderdeel van het plan, te weten de hoogte van de woning.
Ten aanzien van de voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling wordt overwogen dat de hoofdgebouwen in het project Hofvijver grotendeels een hoogte kennen van zeven meter. De raad heeft zich gelet op de maximale hoogte van negen meter en de ondergeschikte vormgeving van de dakopbouw aan het hoofdgebouw, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de vrijstellingsvoorwaarden de ruimtelijke kwaliteit en het karakter van de woningen niet wordt aangetast. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de raad verwachtingen heeft gewekt dat geen mogelijkheid zou worden gegeven voor een dakopbouw. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
Voorts is niet gebleken dat onjuiste of onvolledige informatie is verschaft aan de raad of het college. Immers de incorrecte informatie aan de raad is voor de beraadslaging aangepast.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Troost
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010