200907469/1/M1.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Gemeentelijke Havendienst Den Helder, gevestigd te Den Helder,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Den Helder,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college aan de Havendienst een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor de inrichting Onderzeedienstkade en Multipurposekade aan het Nieuwe Diep 0 (ongenummerd) te Den Helder. Dit besluit is op 14 augustus 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de Havendienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2009, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2009, beroep ingesteld. [appellante sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Havendienst heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2010, waar de Havendienst, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, en A.D. Smit, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. G. Creutzberg, advocaat te Alkmaar, en T. Telindert, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.T. de Grunt en ing. J.M. van der Putte, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.1. Om van een rechtstreeks belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te kunnen spreken moet er, onder meer, een voldoende direct geraakt belang zijn. In de eis van direct geraakt belang komt tot uitdrukking dat er een voldoende causaal verband moet zijn tussen de gevolgen van het besluit en de belangen van appellanten.
[appellante sub 2] is gebruikster van de door de Havendienst geëxploiteerde in Den Helder gelegen kade. Hoewel het belang van [appellante sub 2] door het bestreden besluit kan worden geraakt, komen de gevolgen van dit besluit voor [appellante sub 2] eerst via een contractuele verhouding tussen haar en de Havendienst tot stand. Aldus heeft [appellante sub 2] een afgeleid belang en is haar belang niet rechtstreeks bij dit besluit betrokken, zodat [appellante sub 2] ten aanzien van het bestreden besluit niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Het beroep van [appellante sub 2] is niet-ontvankelijk.
2.2. Bij besluit van 18 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Helder aan de Havendienst een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend en bij besluit van 8 juli 2008 is voor het zuidelijke deel van de inrichting een veranderingsvergunning verleend. Bij besluit van 1 augustus 2007 is een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalwater op het Nieuwe Diep. De bij het bestreden besluit verleende vergunning is aangevraagd vanwege de voorgenomen uitbreiding van de omvang van de overslag van (gevaarlijke) afvalstoffen, enkele veranderingen gedurende het uitvoerings- en realisatietraject en het op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren formaliseren van directe lozingen vanaf de kade op het oppervlaktewater.
De Havendienst is een zelfstandige dienst binnen de gemeente Den Helder. De activiteiten binnen de inrichting betreffen de aan- en afvoer van hulpmiddelen en materiaal ter bevoorrading van boor- en winningsactiviteiten van de oliemaatschappijen op de Noordzee. Het gaat daarbij om constructiemateriaal zoals buizen en gereedschappen, boorspoeling-bestanddelen, onderdelen, chemicaliën, gassen en levensmiddelen. Verder worden afvalstoffen afkomstig van productie- en boorplatformen op zee op de kade overgeslagen. De tijd tussen aanvoer en overslag wordt zo kort mogelijk gehouden. De aan- en afvoer vindt (over land) plaats met vrachtwagens en (over water) met schepen, voor zover het scheepsafvalstoffen betreft. Het transport van en naar de offshore productie- en boorplatformen geschiedt met behulp van schepen (zogenoemde suppliers) die langs de kade aanmeren om goederen te laden en te lossen. Door het gebruik van de laad- en loskade is het mogelijk dat goederen en materieel enige tijd op de kade verblijven (overstand). De kade is in beheer en exploitatie bij de gemeente Den Helder. De kade kan worden gebruikt door een diversiteit aan bedrijven die werkzaamheden verrichten ten behoeve van de bevoorrading van offshore gelegen olie- en gaswinningsinstallaties en mobiele boorinstallaties.
2.3. De Havendienst betoogt dat zij als vergunninghoudster niet betrokken is bij de activiteiten met afvalstoffen. Zij voert hiertoe aan dat de contractors voor de in de vergunning gereguleerde activiteiten als drijvers van de inrichting te kwalificeren zijn, omdat zij gebruik maken van de aangeboden faciliteiten op de kade. Het gaat daarbij om overslag waarvoor de Havendienst als beheerder en exploitant de kadefaciliteit beschikbaar stelt.
2.3.1. Volgens het college is de Havendienst als drijver van de inrichting aan te merken, ook wat de afvalhandelingen betreft. De Havendienst heeft de vergunning voor de betreffende afvalhandelingen aangevraagd en uit deze aanvraag blijkt dat de Havendienst zeggenschap heeft over deze activiteiten, aldus het college. In paragraaf 5.5 van de aanvraag staat onder meer dat de Havendienst 'primair verantwoordelijk is voor het op correcte wijze naleven van de vergunning en in het bijzonder voor de activiteiten die door haar of in haar opdracht worden uitgevoerd.' In deze paragraaf en de bijbehorende bijlage 4 is uitdrukkelijk aangegeven dat de contractors op basis van een civielrechtelijke overeenkomst en een aanwijzing in het kader van de Havenverordening, gehouden zijn om de vergunning na te leven, aldus het college. Volgens het college is dit gedaan om de eventuele kosten door overtredingen van de milieuregels te kunnen verhalen op de gebruikers.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning voor ieder die de inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
Paragraaf 6.3.2 van het rapport "De verwerking verantwoord", Uitvoering aanbevelingen Commissie HOI's en inspectieonderzoek, februari 2002 (hierna: het rapport "De verwerking verantwoord") vermeldt dat 'de feitelijke acceptatie het moment is waarop het bedrijf alle verantwoordelijkheden voor een afvalstof overneemt van de ontdoener. In principe is dit het moment waarop de partij fysiek is aangeleverd op de inrichting en de gehele acceptatieprocedure is doorlopen.'
2.3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de Havendienst zeggenschap heeft over activiteiten die in de inrichting plaatsvinden. Dat de contractors gebruik maken van de aangeboden faciliteiten op de kade maakt dit volgens de Afdeling niet anders. Op het moment dat gevaarlijke afvalstoffen fysiek worden aangeleverd bij de Havendienst, neemt de Havendienst zoals vermeld in het rapport "De verwerking verantwoord" de verantwoordelijkheden voor de gevaarlijke afvalstoffen op zich. De Havendienst is naar het oordeel van de Afdeling dientengevolge te beschouwen als drijver van de inrichting.
2.4. De Havendienst betoogt geen houder te zijn van gevaarlijke afvalstoffen. De overslagactiviteiten beperken zich tot afvalstoffen welke afkomstig zijn van (offshore) booreilanden. Deze stoffen worden beschouwd als lading en zijn geen afvalstoffen (scheepsafvalstoffen) die aan boord van het schip ontstaan, aldus de Havendienst. Het naar land overbrengen van afvalstoffen, die vrijkomen bij offshore activiteiten, is volgens de Havendienst niet gebracht onder de regels van de EG-verordening 259/93/EEG betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de EG (hierna: de EVOA). Daarvoor geldt dat dergelijke stoffen worden geacht te zijn ontstaan aan land en dat is niet het geval, aldus de Havendienst.
2.4.1. Het college voert aan dat binnen de inrichting (tijdelijk) gevaarlijke afvalstoffen worden gebracht. Als gevolg hiervan is de Havendienst (tijdelijk) houder van gevaarlijke afvalstoffen, aldus het college.
2.4.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat afvalstoffen ontstaan op offshore booreilanden en in de inrichting in ontvangst worden genomen, waar deze gedurende maximaal 48 uur worden opgeslagen. Naar het oordeel van de Afdeling is de EVOA hier niet op van toepassing, omdat geen overbrenging van afvalstoffen binnen, naar of uit de Gemeenschap plaatsvindt, zoals bedoeld in de EVOA.
2.5. De Havendienst kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbinden van de voorschriften 2.4.2 tot en met 2.4.4 en 2.5.1.
Voorschrift 2.4.2 bepaalt dat het bij de aanvraag gevoegde acceptatie- en verwerkingsbeleid (hierna: A&V-beleid) en de administratieve organisatie en interne controle (hierna: AO/IC) met de volgende onderdelen dient te worden aangepast dan wel aangevuld.
A&V-beleid:
-Maatregelen voor het gescheiden houden van (gevaarlijke) afvalstoffen in vloeibare bulkvorm, (er dient rekening gehouden te worden met het extra risico op (weg)mengen).
-Een werkinstructie die de handelingen van de vooracceptatie beschrijft.
-Een werkinstructie die de handelingen van de acceptatie beschrijft.
-Een werkinstructie bij onverhoeds aangetroffen afvalstoffen.
-Taak- en functieomschrijvingen.
-Een beschrijving van de administratieve processen en geautomatiseerde systemen en wie op welke wijze gegevens en beslissingen vastlegt.
-Een beschrijving van de systematiek waarmee de massabalans ontvangen/ afgegeven is opgezet en met welke frequentie de massabalans wordt uitgevoerd.
Ingevolge voorschrift 2.4.3 dienen, indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, deze afvalstoffen door vergunninghoudster te worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en). Deze handelwijze dient in het acceptatiereglement van het A&V-beleid en de AO/IC te zijn vastgelegd.
Voorschrift 2.4.4 bepaalt het volgende over de goedkeuring van het A&V-beleid en de AO/IC:
a. Het in voorschrift 2.4.2 bedoelde document moet binnen 2 maanden nadat de beschikking in werking is getreden, doch in elk geval vóór het in werking nemen van de aangevraagde verandering, schriftelijk aan gedeputeerde staten ter goedkeuring zijn voorgelegd.
b. Binnen 8 weken na indiening van het document als bedoeld onder a nemen gedeputeerde staten een besluit inzake de goedkeuring ervan.
c. Het veranderde deel van de inrichting moet na afloop van de onder sub b genoemde termijn of zoveel eerder als gedeputeerde staten het document hebben goedgekeurd, overeenkomstig het goedgekeurde document in werking zijn.
d. Er moet een actuele versie van het document aanwezig zijn.
e. Wijzigingen op het goedgekeurde document moeten vóór invoering aan gedeputeerde staten worden overgelegd. Zij worden geacht deel uit te maken van het goedgekeurde document, tenzij gedeputeerde staten binnen 1 maand na ontvangst anders bepalen.
f. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden:
-de aard van de wijziging;
-de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het A&V-beleid en de AO/IC.
Ingevolge voorschrift 2.5.1 mag de registratie van de (gevaarlijke) afvalstoffen op het kantoor van vergunninghoud(st)er worden bewaard.
2.6. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt aan het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.7. De Havendienst betoogt dat het college zich in de motivering voor het aan de vergunning verbinden van de voorschriften met betrekking tot het A&V-beleid en de AO/IC in het bestreden besluit ten onrechte heeft beperkt tot een toets aan het Landelijk Afvalbeheersplan 2002-2012 (hierna: het LAP 1) en heeft nagelaten te anticiperen op de inwerkingtreding van het Landelijk Afvalbeheersplan 2009-2021 (hierna: het LAP 2).
De Havendienst voert in dit verband aan dat in hoofdstuk 17 van het LAP 2 het bevoegd gezag een vrijblijvende bevoegdheid wordt geboden de drijver van de inrichting de mogelijkheid te bieden geen acceptatietraject te doorlopen wanneer dat in het concrete geval niet doelmatig is. Het overslaan van afvalstoffen zonder uitgebreide acceptatie en registratie is volgens de Havendienst doelmatig als geen enkele handeling met het afval geschiedt (uitgezonderd het eventueel overladen zonder dat daarbij feitelijk wordt gemengd) en de begeleidingsdocumenten in orde zijn. Volgens de Havendienst blijft de controle van de drijver van de inrichting beperkt tot het invullen van de begeleidingsbrieven en transportformulieren en is het toepassen van een uitgebreide acceptatie en registratie in de thans aangevraagde en vergunde situatie niet doelmatig.
2.7.1. Het college voert aan dat hij niet gehouden was het LAP 2 toe te passen, omdat het LAP 2 ten tijde van het bestreden besluit in de ontwerpfase verkeerde. Het college is bij de beoordeling van de aanvraag en het stellen van voorschriften uitgegaan van het LAP 1. Het college voert aan gezien de beperkte omvang van de activiteiten slechts maatregelen voorgeschreven te hebben die vereist zijn voor de bescherming van het milieu. De maatregelen zijn minimumeisen die worden gesteld aan het gebruik van een inrichting waar handelingen met gevaarlijke afvalstoffen plaatsvinden, zoals in dit geval. Het beheer en de omgang met de gevaarlijke afvalstoffen moet door het nemen van doeltreffende maatregelen op een adequate wijze plaatsvinden en het gescheiden houden van de afvalstoffen heeft daarbij de hoogste prioriteit, aldus het college.
2.7.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat het LAP 2 ten tijde van het bestreden besluit in de ontwerpfase verkeerde, zodat het college niet gehouden was tot toepassing ervan.
Ingevolge het LAP 1, waarmee het college op grond van artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer bij de uitoefening van zijn bevoegdheden krachtens de Wet milieubeheer rekening moet houden, dienen in een aanvraag om vergunning een adequaat A&V-beleid en toereikende procedures met betrekking tot de AO/IC te zijn opgenomen. De richtlijnen hiervoor zijn opgenomen in het rapport "De verwerking verantwoord". Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in het kader van de hem toekomende beoordelingsvrijheid het rapport "De verwerking verantwoord" voor de beoordeling van onderhavige aanvraag om vergunning als uitgangspunt mogen nemen. Het bij de vergunningaanvraag gevoegde A&V-beleid voldoet slechts gedeeltelijk aan de in het rapport "De verwerking verantwoord" gestelde eisen, zodat het college het aan de vergunning verbinden van voorschriften met betrekking tot het A&V-beleid en de AO/IC op zichzelf in redelijkheid nodig heeft kunnen achten.
2.8. De Havendienst betoogt dat zij geen feitelijke rol en functie vervult in de afvalketen en dat de bestreden voorschriften met betrekking tot het A&V-beleid en de AO/IC te vergaand en onnodig bezwarend zijn. De Havendienst betoogt slechts de kadefaciliteit ter beschikking te stellen voor overslag van de in de vergunning genoemde (gevaarlijke) afvalstoffen afkomstig van boorplatforms op zee. Op de kade vindt geen (ver)menging of be- en/of verwerking van (gevaarlijke) afvalstoffen plaats, hetgeen ook niet is aangevraagd. De inzamelaar, vervoerder dan wel bewerker staat op de kade te wachten op het moment dat het schip afmeert. De aan land gebrachte (gevaarlijke) afvalstoffen worden in de regel onmiddellijk afgevoerd, aldus de Havendienst.
Indien tijdens het lossen van schepen, in verband met het te doorlopen acceptatietraject, continu een persoon aanwezig moet zijn, is dit voor een relatief kleine dienst zoals die van Den Helder, fysiek en organisatorisch niet op te brengen, aldus de Havendienst. Daarnaast is de Havendienst bevreesd dat uit de bestreden voorschriften voortvloeit dat vloeibare afvalstoffen, alvorens ze mogen worden overgeslagen, moeten worden bemonsterd. Dit zou voor de gebruikers van de kade een onnodig oponthoud betekenen, omdat de doorvoer volgens de Havendienst op dit moment al een gesloten afvoerketen is.
2.8.1. Het college voert aan dat de Havendienst door aan de aanvraag een beschrijving van het A&V-beleid en AO/IC toe te voegen, erkent dat haar inrichting - althans na de aangevraagde verandering - een rol speelt in de afvalketen. De vereiste werkinstructies ten aanzien van de (voor)acceptatie en het omgaan met onverwacht aangetroffen afvalstoffen, in combinatie met de benodigde aanvullingen voor de AO/IC, zijn volgens het college nodig om informatie te ontvangen over het functioneren van de inrichting en het op betrouwbare wijze verantwoorden van de processen. Het college erkent dat binnen de inrichting het verwerkingsdeel van het A&V-beleid niet van toepassing is. Het college voert echter aan dat wanneer de Havendienst het afval tijdelijk in beheer heeft, de Havendienst zeggenschap heeft over de activiteiten in de inrichting zodat het acceptatiedeel van het A&V-beleid wel op de inrichting van toepassing is.
2.8.2. Ter zitting is door de Havendienst een nadere beschrijving gegeven van de activiteiten van de aanvoer en afvoer van de (gevaarlijke) afvalstoffen via haar inrichting. Hieruit is gebleken dat hierbij doorgaans sprake is van een proces van directe acceptatie en overslag van de verpakte afvalstoffen vanaf de boten in op de kade van de inrichting gereedstaande vrachtwagens die de inrichting vervolgens direct verlaten. Bij deze procedure blijft de verpakking van de afvalstoffen geheel intact en worden er met de afvalstoffen geen andere handelingen verricht dan het direct overladen. De (gevaarlijke) afvalstoffen die in bulk worden overgeslagen, worden overgepompt van de boten naar de vrachtwagens door middel van productbestendige vloeistofdichte leidingen. In het enkele geval dat de verpakte afvalstoffen niet direct kunnen worden opgehaald en afgevoerd blijven deze maximaal 48 uur op de kade opgeslagen. Ook in dat geval blijft de verpakking van de afvalstoffen geheel intact.
Gezien de geschetste werkwijze, die door het college niet is weersproken en ook is beschreven in de aanvraag, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, is de Afdeling van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd in hoeverre een uitgebreid A&V-beleid en AO/IC, waartoe de voorschriften 2.4.2 en 2.4.4 de Havendienst verplichten, in dit geval nodig is in het belang van de bescherming van het milieu en voor de Havendienst niet onnodig bezwarend is. Het bestreden besluit is wat de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.4.2 en 2.4.4 betreft in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.9. De Havendienst betoogt dat het voeren en in bewaring hebben van een registratie als bedoeld in voorschrift 2.5.1 niet nodig is, omdat zij geen afvalstoffen in ontvangst neemt. Het voeren van een registratie zal volgens de Havendienst gevolgen hebben voor de oliemaatschappijen en contractors. Er ontstaan onnodig extra kosten, administratieve verplichtingen en ongewenste aanmeldingen, omdat de afvoer van de afvalstoffen een gesloten afvoerketen is, aldus de Havendienst.
2.9.1. Het college voert aan dat door de Havendienst zelf is gevraagd een voorschrift als voorschrift 2.5.1 aan de vergunning te verbinden, omdat de registratie van gevaarlijke afvalstoffen niet op de kade kan worden bewaard. Voorschrift 2.5.1 heeft volgens het college een facultatief karakter.
2.9.2. De Afdeling overweegt dat het college door het aan de vergunning verbinden van voorschrift 2.5.1 uitvoering heeft willen geven aan artikel 8.14 van de Wet milieubeheer op grond waarvan, indien de vergunning betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd, de vergunning ten minste de verplichting tot registreren kent. Naar het oordeel van de Afdeling vloeit echter uit het gestelde voorschrift geen norm voort, hetgeen het college ter zitting heeft erkend. Gelet hierop is het bestreden besluit wat voorschrift 2.5.1 betreft in strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.10. Het beroep van [appellante sub 2] is niet-ontvankelijk. Het beroep van de Havendienst is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 14 juli 2009 dient te worden vernietigd voor zover het de voorschriften 2.4.2, 2.4.4 en 2.5.1 betreft. Het beroep van de Havendienst is voor het overige ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellante sub 2] bestaat geen aanleiding.
Het college dient ten aanzien van de Havendienst op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van de Gemeentelijke Havendienst Den Helder gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 14 juli 2009, kenmerk 2009-37050, voor zover het de voorschriften 2.4.2, 2.4.4 en 2.5.1 betreft;
IV. verklaart het beroep van de Gemeentelijke Havendienst Den Helder voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij de Gemeentelijke Havendienst Den Helder in verband met de behandeling van opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan de Gemeentelijke Havendienst Den Helder het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010