ECLI:NL:RVS:2010:BN1115

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909383/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening aanlegvergunning voor oppervlakteverharding en graafwerkzaamheden in Arnhem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 22 oktober 2009 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De zaak betreft de verlening van een aanlegvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem op 10 juli 2008. Deze vergunning was verleend voor het aanbrengen van een gesloten oppervlakteverharding en het verrichten van graafwerkzaamheden ter hoogte van de kruising van de Hortensiastraat met het Sint Gangulphusplein te Arnhem. De appellant was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vergunde werkzaamheden geen onevenredige afbreuk deden aan de belangen die gemoeid zijn met de instandhouding van de ondergrondse watergang, zoals vastgelegd in het bestemmingsplan "Malburgen-Midden".

De rechtbank had zich in haar beoordeling beperkt tot de vraag of de vergunde werkzaamheden afbreuk deden aan de belangen als bedoeld in artikel 2.14, derde lid, onder c, van de planvoorschriften. De appellant betoogde dat de rechtbank ook het doel van de vergunde werkzaamheden, namelijk het veranderen van het buizenstelsel en de loop van de ondergrondse watergang, had moeten betrekken in haar beoordeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank haar beoordeling terecht had beperkt en dat het college de vergunning correct had verleend.

Daarnaast voerde de appellant aan dat het college het besluit van 10 juli 2008 niet met de nodige zorgvuldigheid had voorbereid, omdat uit de bij de aanvraag behorende tekening niet bleek dat er een kolk en een andere buis op de ondergrondse watergang werden aangesloten. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ook hierin geen grond had gezien voor het oordeel dat het college niet zorgvuldig had gehandeld.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200909383/1/H1.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Arnhem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 oktober 2009 in zaak nr. 08/5576 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2008 heeft het college aan de gemeente Arnhem aanlegvergunning verleend voor het aanbrengen van een gesloten oppervlakteverharding en het verrichten van graafwerkzaamheden, anders dan ten behoeve van transport van water door een beneden peil gelegen watergang, ter hoogte van de kruising van de Hortensiastraat met het Sint Gangulphusplein te Arnhem.
Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2010, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door J.W. van den Berg en G.P.A. Stofmeel, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mag de aanlegvergunning alleen en moet worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.2. De aanlegvergunning, waarvan de aanvraag op 15 april 2008 is ingekomen, heeft betrekking op gronden waaraan in het bestemmingsplan "Malburgen-Midden" (hierna: het bestemmingsplan), voor zover hier van belang, de bestemming "Ondergrondse watergang" is toegekend.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangeduide gronden primair bestemd voor transport van water door een beneden peil gelegen watergang.
Ingevolge het derde lid, onder a, voor zover hier van belang, is het verboden binnen een strook van 1,5 meter ter weerszijden van de as van de watergang zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college een gesloten oppervlakteverharding aan te brengen of graafwerkzaamheden te verrichten anders dan ten behoeve van de in het eerste lid genoemde werken en werkzaamheden.
Ingevolge het derde lid, onder c, kan de vergunning slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen die gemoeid zijn met instandhouding van de desbetreffende watergang.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte slechts heeft beoordeeld of het aanbrengen van een gesloten oppervlakteverharding dan wel het verrichten van graafwerkzaamheden onevenredige afbreuk doet aan de belangen als bedoeld in artikel 2.14, derde lid, onder c, van de planvoorschriften. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank het doel van de vergunde werkzaamheden, het veranderen van het buizenstelsel en de loop van de ondergrondse watergang, bij haar beoordeling had moeten betrekken.
2.3.1. In deze procedure staat de verlening van de aanlegvergunning centraal. Het college heeft aanlegvergunning verleend voor het aanbrengen van een gesloten oppervlakteverharding en het verrichten van graafwerkzaamheden. Alleen aan deze werkzaamheden is in het bestemmingsplan een aanlegvergunningplicht verbonden. De rechtbank heeft haar beoordeling derhalve terecht beperkt tot de vraag of de vergunde werkzaamheden afbreuk doen aan de belangen als bedoeld in artikel 2.14, derde lid, onder c, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het besluit van 10 juli 2008 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid. Hiertoe voert hij aan dat uit de bij de aanvraag om aanlegvergunning behorende tekening niet blijkt dat op de ondergrondse watergang onder meer een kolk en een andere buis wordt aangesloten.
2.4.1. Zoals hiervoor in 2.3.1. is overwogen, heeft de rechtbank haar beoordeling terecht beperkt tot de vraag of de vergunde werkzaamheden afbreuk doen aan de belangen als bedoeld in artikel 2.14, derde lid, onder c, van de planvoorschriften. In hetgeen door [appellant] is aangevoerd, heeft de rechtbank derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het besluit van 10 juli 2008 in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de nodige zorgvuldigheid heeft voorbereid.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010
17-270-593.