200904789/1/R2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting Stichting Woudenberg Natuurlijk (hierna: SWN), gevestigd te Woudenberg,
2. [appellante sub 2],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2009, kenmerk 2009INT242299, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Woudenberg (hierna: de raad) bij besluit van 25 september 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Het Groene Woud".
Tegen dit besluit hebben SWN bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2009 en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2009, beroep ingesteld. [appellante sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 10 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2010, waar SWN, vertegenwoordigd door haar [voorzitter], [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door W.J. de Vries, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch, en I.K. Kuperus, werkzaam bij de gemeente. Verder zijn als partij gehoord [partijen], allen vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, [partijen], beiden vertegenwoordigd door mr. R. Lagerweij, en [partijen].
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Met het plan wordt beoogd woningbouw mogelijk te maken aan de noordoostzijde van Woudenberg.
2.3. SWN betoogt dat het voorliggende plan ten onrechte niet voorziet in 27 tot 35 extra woningen, zodat de woningen aan de Prinses Amalialaan, waarop het bestemmingsplan "Prinses Amalialaan" ziet, niet behoeven te worden gebouwd. Anders dan de gemeente stelt biedt het onderhavige plangebied voldoende ruimte voor deze extra woningen nu binnen de looptijd van het Streekplan 2005-2015, dat bij besluit van Provinciale Staten van Utrecht op 13 december 2004 is vastgesteld (hierna: het streekplan), tot 2015 op de uitbreidingslocatie slechts 200 woningen zijn toegestaan. Daarnaast voert SWN aan dat nu in het plan geen gronden zijn bestemd voor maatschappelijke doeleinden, er in het plangebied 0,5 ha beschikbaar is voor de bouw van ongeveer 20 extra woningen. SWN is voorts van mening dat de stelling onjuist is dat de 80 woningen die op grond van het provinciale beleid na 2015 kunnen worden gebouwd in het onderhavige plan dienen te worden opgenomen omdat met dit plan de rode contour wordt gesloten. Tevens biedt het plangebied gelet op de bebouwingsdichtheid, zowel wanneer het plangebied als geheel wordt bezien als wanneer uitsluitend het uitbreidingsdeel wordt bezien, voldoende ruimte voor 27 tot 35 extra woningen.
Ten slotte is er volgens SWN aan de noord-oostzijde direct aansluitend op het plangebied nog ruimte voor de 27 tot 35 benodigde kavels nu de rode contour aan de noord-oostzijde van het plangebied open is, aldus SWN. Voor zover de gemeente Woudenberg bij brief van 3 maart 2006 erop heeft gewezen dat de inpassing van de in het bestemmingsplan "Prinses Amalialaan" voorziene woningen in het onderhavige plangebied aanmerkelijke financiële risico’s met zich brengt, betwist SWN deze stelling nu de gemeente deze niet met een begroting heeft onderbouwd en verplaatsing volgens SWN juist een financieel voordeel kan opleveren.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat het voorliggende plangebied en de locatie aan de Prinses Amalialaan afzonderlijke woningbouwlocaties betreffen. Voorts is het college van mening dat ook de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009 in zaak nr.
200709133/1met betrekking tot de woningbouwlocatie aan de Prinses Amalialaan niet met zich brengt dat extra woningen in het onderhavige plan dienen te worden opgenomen. Volgens het college is de aanleiding voor aanwijzing van de woningbouwlocaties geheel verschillend en is voor beide locaties de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de woningbouw ter plaatse afgewogen.
Voorts stelt het college zich op het standpunt dat het plan weliswaar in een groter aantal woningen voorziet dan het streekplan, maar dat de in het streekplan genoemde woningbouwaantallen voor nieuwe uitbreidingslocaties slechts richtinggevend zijn. Overeenkomstig het streekplan zal met het onherroepelijk worden van het voorliggende plan de rode contour worden gesloten.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat het onderhavige plan en het bestemmingsplan "Prinses Amalialaan" twee afzonderlijke bestemmingsplannen zijn. Voor zover SWN stelt dat het bestemmingsplan "Prinses Amalialaan" ten onrechte voorziet in de bouw van 27 tot 35 woningen, overweegt de Afdeling dat tegen het bestemmingsplan "Prinses Amalialaan" een afzonderlijke procedure met eigen rechtsmiddelen heeft opengestaan, waarvan gezien de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009 ook gebruik is gemaakt. Evenwel verplicht ook deze uitspraak niet tot het opnemen van de woningen in het onderhavige plan.
2.5.1. Voor zover SWN stelt dat het aantal woningen dat met het plan wordt beoogd mogelijk te maken in strijd is met het streekplan, overweegt de Afdeling dat volgens het streekplan de kern aan de noordoostkant van Woudenberg nabij de Laan 1940-1945 kan worden uitgebreid met in totaal 280 woningen, waarvan 200 woningen binnen de looptijd van het streekplan tot 2015 kunnen worden gebouwd. De overige 80 woningen mogen pas na 2015 worden gerealiseerd, aldus het streekplan.
Volgens het streekplan is bij kernen, waarvoor in de planperiode een stedelijke uitbreiding is voorzien, ten tijde van de vaststelling van het streekplan de exacte omvang en begrenzing van de uitbreiding vaak nog niet (helemaal) bekend. Dit is bijvoorbeeld het geval als de woningdichtheid en het type woonmilieu nog moet worden uitgewerkt. In zo'n geval is volgens het streekplan op de plek van de uitbreidingsrichting de contour onderbroken. Op het ontbrekende contourgedeelte staat een symbool op de plankaart. De grootte van de cirkel geeft een indicatie van de mate van verstedelijking. Bij de beschrijving van de kern wordt het symbool toegelicht. Daarbij gaat het streekplan onder andere in op het voorgestane aantal woningen. In het kader van het bestemmingsplan onderzoekt de gemeente de exacte omvang en situering van de uitbreiding, mede in het licht van verwervingsmogelijkheden, de gewenste inrichting en de dan geldende marktbehoefte. Zodra het bestemmingsplan onherroepelijk is, wordt het ontbrekende contourgedeelte geacht overeen te komen met de begrenzing in het bestemmingsplan, aldus het streekplan.
2.5.2. Blijkens de stukken voorziet het plan in de realisatie van een woonwijk van ongeveer 380 woningen. Met toepassing van vrijstellingsbepalingen en een wijzigingsbevoegdheid kan dit aantal worden verhoogd tot ongeveer 445 woningen. Hiervan mogen tot 2016 op de uitbreidingslocatie 229 woningen worden gebouwd, waarvan 5 na vrijstelling.
Ingevolge artikel 3.2.15 van de planvoorschriften mogen in beginsel de woningen, voorzien op de gronden met de bestemming "Woongebied" en met de aanduiding "uitbreiding na 2015", na 2015 worden gerealiseerd.
2.5.3. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het onderhavige plan, gezien het streekplanbeleid, de sluiting van de rode contour met zich brengt en dat het derhalve in de rede ligt om ook de woningen die na 2015 zullen worden gebouwd in het plan op te nemen. In het feit dat het plan voorziet in een groter aantal woningen dan het streekplan vermeldt, heeft het college geen aanleiding hoeven zien goedkeuring aan het plan te onthouden nu blijkens de tekst van het streekplan deze aantallen slechts richtinggevend zijn.
2.5.4. Ten aanzien van de bebouwingsdichtheid heeft SWN niet aannemelijk gemaakt dat het plan diende te voorzien in een grotere bebouwingsdichtheid.
Voor zover SWN zich richt tegen de verkaveling van het voorziene aantal woningen in het plangebied, stelt de Afdeling voorop dat de kaart "Definitieve verkaveling het Groene Woud" een bijlage bij de plantoelichting van het bestemmingsplan vormt en derhalve niet juridisch bindend is. Voorts merkt de Afdeling op dat de daadwerkelijke verkaveling van het woongebied een aspect betreft, dat geen betrekking heeft op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
2.5.5. Voor zover SWN zich niet kan verenigen met de planbegrenzing, overweegt de Afdeling dat de raad - gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening - in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. In hetgeen SWN heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.5.6. De conclusie is dat hetgeen SWN heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 2]
2.6. Het college stelt zich op het standpunt dat nu de zienswijze en bedenkingen uitsluitend zijn ingediend door [appellante sub 2], woonachtig aan de [locatie A], het beroep uitsluitend betrekking kan hebben op het perceel [locatie A].
2.6.1. Voor zover het college heeft betoogd dat het beroep met betrekking tot het perceel [locatie B] niet-ontvankelijk is, overweegt de Afdeling als volgt.
Vast staat dat [persoon A] en [gemachtigde] tijdig zowel een zienswijze als bedenkingen naar voren hebben gebracht ten aanzien de percelen [locatie A] en [locatie B]. Voor zover het college en de raad zich op het standpunt stellen dat [persoon A] en [gemachtigde] deze plandelen in hun zienswijze en bedenkingen niet hebben kunnen bestrijden, merkt de Afdeling op dat, anders dan het college en de raad veronderstellen, in de onderhavige procedure niet het zogeheten relativiteitsvereiste geldt, zodat [persoon A] en [gemachtigde] ook gronden kunnen aanvoeren die betrekking hebben op de gevolgen van het onderhavige plan voor het perceel [locatie B].
Voor zover het beroepschrift mede door andere familieleden dan [persoon A] en [gemachtigde] is ingediend, overweegt de Afdeling dat ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, beroep slechts kan worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het college door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep voor zover ingediend door [appellante sub 2] niet zijnde [persoon A], dan wel [gemachtigde], is dan ook niet-ontvankelijk.
Beroep van [appellante sub 2] voor zover ontvankelijk
2.7. [appellante sub 2] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Woongebied" en met de aanduidingen "zone III", "uitbreiding 2005 - 2015" en "uitbreiding na 2015". Hij voert hiertoe aan dat het plan op een te korte afstand van de percelen aan de [locatie A] en [locatie B] woningbouw mogelijk maakt. Volgens [appellante sub 2] moet het timmer-, bouw- en aannemersbedrijf op het perceel [locatie B] worden aangemerkt als een categorie 3-bedrijf in de zin van de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) waarvoor een richtafstand van 100 meter tot aan woningen wordt aanbevolen. In dit geval is volgens hem een afstand van 70 meter voldoende, aangezien in het verleden eveneens een woning op deze afstand van het bedrijf stond. Volgens [appellante sub 2] brengt de genoemde woningbouw een ernstige beperking van zowel de bestaande bedrijfsvoering als van mogelijke toekomstige bedrijfsuitbreidingen met zich.
Voorts betoogt [appellante sub 2] dat het plan leidt tot een verlies van het bestaande vrije uitzicht. Ook vreest hij dat de voorziene woningbouw zal leiden tot een toename van de verkeersdrukte op de Zegheweg en tot een aantasting van de landschappelijke waarde.
2.8. Het college stelt zich op het standpunt dat de direct nabij de bedrijfsbebouwing gelegen burgerwoning op het perceel [locatie A] maatgevend is voor de mate van geluid die de bedrijven op de percelen [locatie A] en [locatie B] mogen genereren en niet de in het plan voorziene woningen aan de overzijde van de Zegheweg. Volgens het college behoort de bedrijvigheid op het perceel [locatie A] tot de milieucategorieën 1 en 2. Verder wijst het college op het op 4 augustus 2005 uitgebrachte rapport "Akoestisch onderzoek 3 bedrijven aan de Zegheweg te Woudenberg" dat in opdracht van de gemeente Woudenberg is verricht door Syncera De Straat B.V. (hierna: het akoestisch rapport). Uit het akoestisch rapport volgt dat de bedrijvigheid op het perceel [locatie A] geen beperking voor de in het plangebied voorziene woningen met zich brengt.
Verder stelt het college zich op het standpunt dat [appellante sub 2] geen recht kan doen gelden op blijvend vrij uitzicht op gronden die niet van hem zijn.
2.9. Ingevolge artikel 3.1 gelezen in samenhang met artikel 3.3.2 van de planvoorschriften zijn - voor zover hier van belang - de op de kaart als "Woongebied" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, waarbij binnen de op de kaart als "zone milieuhinder" aangeduide gronden geen woningen of gebouwen ten behoeve van maatschappelijke doeleinden waar langdurig met wonen gelijk te stellen verblijf plaatsvindt, zijn toegestaan.
Blijkens de plankaart hebben de gronden ten westen van de percelen [locatie A] en [locatie B] de bestemming "Woongebied" met de aanduiding "zone III", en gedeeltelijk met de aanduiding "uitbreiding 2005 - 2015" dan wel de aanduiding "uitbreiding na 2015" zonder dat sprake is van de aanduiding "zone milieuhinder".
2.10. Met betrekking tot het verlies aan uitzicht, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden ontkend dat met de bouw van de nieuwe woningen aan de overzijde van de Zegheweg voor [appellante sub 2] een verlies aan uitzicht vanuit de woning op het perceel [locatie A] zal optreden. Gezien de afstand tussen de woning van [appellante sub 2] en de gronden met de bestemming "Woongebied" alsmede gezien de tussen de woning van [appellante sub 2] en de in het plan voorziene woningen gelegen weg heeft het college zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot een onaanvaardbaar verlies aan uitzicht.
Voor zover [appellante sub 2] erop wijst dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan geen woningbouw ter plaatse mogelijk was, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor de gronden vaststellen.
Voorts heeft [appellante sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarde ter plaatse dan wel tot een onevenredige verkeersdruk op de Zegheweg.
2.10.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 10 februari 2010 in zaak nr.
200903635/1/R2, inzake het bestemmingsplan "Bedrijventerrein" dat betrekking heeft op de percelen [locatie A] en [locatie B], overwogen dat het college de bestemming "Woondoeleinden -W-" voor de woning op het perceel [locatie A] - gelet op het feitelijk gebruik - passend heeft kunnen achten.
Tevens is bij genoemde uitspraak de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden - B2-" met betrekking tot het perceel [locatie A] vernietigd en is aan genoemd plandeel tevens goedkeuring onthouden. De Afdeling heeft daartoe overwogen:
"Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 2] dat de bestemmingen "Woondoeleinden -W-" en "Bedrijfsdoeleinden -B2-" niet passend zijn voor het gebruik van de bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie A], wordt overwogen, dat de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B2-" gelet op de doeleindenomschrijving van artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften niet in de weg staat aan de verhuur van bedrijfsruimte, mits deze voor opslag worden gebruikt.
Onweersproken is gesteld dat de schuur die het dichtst bij de woning ligt in 1989 is vergund als garage, berging, hobbyruimte, waslokaal en houthok. Ter zitting is onweersproken gesteld dat in die schuur een werkplaats is gerealiseerd, welke thans door het aannemersbedrijf en het klussenbedrijf wordt gebruikt. Voorts is niet in geschil dat in een in 1996 gerealiseerde schuur een klussenbedrijf is gevestigd. De raad heeft ter zitting gesteld dat gebruik voor een klussenbedrijf in overeenstemming was met het vorige bestemmingsplan. De Afdeling acht het daarnaast aannemelijk dat het gebruik als werkplaats voor een aannemersbedrijf ook in de vorige bestemming paste.
Vast staat dat een gebruik van de schuren op het perceel voor een klussenbedrijf en aannemersbedrijf, niet past in de aan het perceel [locatie A] toegekende bestemmingen, gelet op de doeleindenomschrijving van de bestemmingen "Woondoeleinden - W-" en "Bedrijfsdoeleinden -B2-". In zoverre is dat gebruik onder het overgangsrecht uit artikel 18 van het voorliggende plan gebracht. Voorts is op 3 september 2008 een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfshal met kantoor op het oostelijke perceelsgedeelte. De bouwvergunning geldt als een bestaand recht, waaraan bij de vaststelling van het plan niet voorbij gegaan mag worden. Hoewel de raad zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik als kantoor binnen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B2-" is toegestaan, kan dit niet eenduidig uit de voorschriften worden afgeleid.
Niet is gebleken dat de raad planologische bezwaren heeft tegen het gebruik als klussenbedrijf en aannemersbedrijf in de desbetreffende schuren of het gebruik als kantoor in de op te richten bedrijfshal. Voorts is niet vast komen te staan dat het bestaande legale gebruik van de schuren binnen de planperiode zal worden beëindigd. Het plan is derhalve ook op dit punt vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het college heeft dit niet onderkend."
2.10.2. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat indien in een nieuw bestemmingsplan het bestaande en vergunde gebruik op het perceel [locatie A] als zodanig zal worden bestemd de woning op het perceel [locatie A] niet bepalend is voor de ter plaatse bestaande bedrijfsmogelijkheden. De Afdeling wijst er in dit kader op dat de woning op het perceel [locatie A] is gelegen tussen de gronden waarop de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden en de in het onderhavige plan voorziene woningen.
2.10.3. De Afdeling heeft bij voornoemde uitspraak van 10 februari 2010 tevens overwogen dat het aannemersbedrijf op het perceel [locatie B] met een oppervlakte van ruim 1.050 m2 op grond van de Staat van Bedrijfsactiviteiten behorend bij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein" in milieucategorie 3.1 valt. Gelet op de Staat van Bedrijfsactiviteiten in samenhang bezien met artikel 4, tweede lid, onder b, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein" gaat de Afdeling ervan uit dat van het aannemersbedrijf tot aan de in het onderhavige plan voorziene woningen in beginsel een afstand van 50 meter moet worden aangehouden. Niet in geschil is dat de kortste afstand tussen het perceel [locatie B] en de in het plan voorziene woningbouw kleiner is dan 50 meter.
De woning [locatie A] ligt ten noorden van het perceel [locatie B]. Het plangebied ligt ten westen van het perceel [locatie B]. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de Afdeling niet duidelijk geworden waarom uitsluitend de woning [locatie A] en niet de in het plan voorziene woningen bepalend zijn voor de bedrijfsmogelijkheden op het perceel [locatie B]. Daarbij betrekt de Afdeling dat aan het gehele perceel [locatie B] de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B2-" is toegekend, zodat ook buiten de bedrijfsgebouwen bedrijfsactiviteiten kunnen worden uitgeoefend.
Voor zover het college onder verwijzing naar het akoestisch rapport heeft beoogd te stellen dat een kortere afstand dan 50 meter tot het aannemersbedrijf kan worden aangehouden, wijst de Afdeling erop dat uit genoemd rapport niet eenduidig blijkt dat daarin is uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het bestemmingsplan "Bedrijventerrein" biedt voor de bedrijfsactiviteiten op het perceel [locatie B] en de maximale gevolgen die de activiteiten zouden kunnen hebben voor de in het onderhavige plan voorziene woningbouw.
2.10.4. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij binnen een afstand van 50 meter van de westelijke perceelsgrens van het perceel [locatie B] goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woongebied" en de aanduiding "zone III" gedeeltelijk met de aanduiding "uitbreiding na 2015", dan wel de aanduiding "uitbreiding 2005-2015" niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellante sub 2], voor zover ontvankelijk, is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 2] overigens tegen de bestemming "Woongebied" en de aanduiding "zone III" gedeeltelijk met de aanduiding "uitbreiding na 2015", dan wel de aanduiding "uitbreiding 2005-2015" heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt in zoverre evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep, voor zover ontvankelijk, is in zoverre ongegrond.
2.11. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van SWN bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] voor zover dit is ingediend door andere familieleden dan [persoon A] en [gemachtigde] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 2] voor zover ingediend door [persoon A] en [gemachtigde] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 26 mei 2009, kenmerk 2009INT242299, voor zover binnen een afstand van 50 meter van de westelijke perceelsgrens van het perceel [locatie B] goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woongebied" en de aanduiding "zone III" gedeeltelijk met de aanduiding "uitbreiding na 2015" dan wel de aanduiding "uitbreiding 2005-2015";
IV. verklaart het beroep van [appellante sub 2] voor zover ingediend door [persoon A] en [gemachtigde] voor het overige en het beroep van de Stichting Woudenberg Natuurlijk geheel ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [persoon A] en [gemachtigde] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 28,05 (zegge: achtentwintig euro en vijf cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [persoon A] en [gemachtigde] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Sloten w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010