200909393/1/M1.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Party- en Recreatiecentrum Strandheem] en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats],
2. [appellant sub 2],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college een aantal voorschriften gewijzigd van de op 26 mei 1998 aan [vergunninghouder] verleende ontgrondingenvergunning en de geldigheidsduur van deze vergunning verlengd tot 1 januari 2015. Dit besluit is op 2 november 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben Strandheem en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2009, beroep ingesteld. Strandheem en anderen hebben de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 28 december 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2010, waar [eigenaren] in persoon, Party- en Recreatiecentrum Strandheem B.V., vertegenwoordigd door haar [eigenaren, allen bijgestaan door mr. J. de Vet, en het college, vertegenwoordigd door C.H. Dijkstra en M. Boven, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door haar [eigenaren], bijgestaan door mr. D. Rietberg, advocaat te Groningen, als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit is op verzoek van [vergunninghouder] de op 26 mei 1998 verleende ontgrondingenvergunning verlengd tot 1 januari 2015 teneinde de nog resterende zandvoorraad te kunnen winnen. Tevens zijn de vergunningvoorschriften 2 en 12 met betrekking tot de te stellen zekerheid onderscheidenlijk de te handhaven waterstand in de zandwinput gewijzigd.
2.2. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de zienswijzen die hij over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht onvoldoende bij het nemen van het bestreden besluit zijn betrokken, overweegt de Afdeling dat uit de overwegingen bij het bestreden besluit naar voren komt dat het college de zienswijzen van [appellant sub 2] heeft betrokken bij het nemen van het bestreden besluit en hierop een inhoudelijke reactie heeft gegeven. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag en kan om die reden niet slagen.
2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.
Ingevolge het tweede lid kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. Ingevolge artikel 10, vijfde lid, voor zover hier van belang, worden besluiten tot het verlenen of wijzigen van een vergunning genomen na afweging van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat de tijdelijke opslag van zand, dat afkomstig is van de zandwinning te Ureterp, niet doelmatig is. Tevens zijn volgens hem ten onrechte geen gegevens over de kwaliteit van het zand overgelegd. Daarnaast dient, voorafgaand aan de tijdelijke opslag van het zand, de kwaliteit van de waterbodem te worden bepaald en hiervoor is [vergunninghouder] niet gecertificeerd, aldus [appellant sub 2]. [appellant sub 2] en Strandheem en anderen betogen dat de tijdelijke opslag van zand onaanvaardbare milieugevolgen heeft. Tot slot betogen Strandheem en anderen dat de tijdelijke opslag van zand tot gevolg heeft dat zij hun bedrijf niet meer kunnen uitoefenen.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit niet ziet op de tijdelijke opslag van zand maar strekt tot verlenging van de op 26 mei 1998 verleende ontgrondingenvergunning en wijziging van twee aan deze vergunning verbonden voorschriften. Deze beroepsgronden richten zich derhalve niet tegen het bestreden besluit en kunnen reeds hierom niet slagen.
2.5. Strandheem en anderen betogen dat de aanvraag niet in behandeling had mogen worden genomen omdat enige vragen van het aanvraagformulier onjuist zijn beantwoord. Hiertoe voeren zij aan dat op het aanvraagformulier de huidige cultuurtoestand van het te ontgronden terrein ten onrechte mede is gekwalificeerd als grasland. Tevens is de op het formulier vermelde waterstand in de zandwinput van 1,40 m + N.A.P., die door het waterschap wordt gehanteerd, naar zij stellen onjuist.
2.5.1. De Afdeling heeft op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet kunnen vaststellen dat de cultuurtoestand van het te ontgronden terrein ten tijde van het invullen van het aanvraagformulier en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit kon worden gekwalificeerd als grasland. Tevens is onweersproken komen vast te staan dat de waterstand in de zandwinput destijds en ook thans op een peil van 1,10 m + N.A.P. wordt gehouden. Weliswaar bevat het aanvraagformulier in zoverre onjuiste informatie, maar deze is niet van zodanig belang voor de beoordeling en afweging van de in artikel 3, tweede lid, van de Ontgrondingenwet bedoelde belangen dat de aanvraag buiten behandeling gelaten had moeten worden. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Strandheem en anderen betogen dat uit het aanvraagformulier niet blijkt voor welke termijn verlenging is verzocht van de op 26 mei 1998 verleende ontgrondingenvergunning.
2.6.1. Uit het aanvraagformulier volgt dat [vergunninghouder] heeft verzocht de geldigheidsduur van de ontgrondingenvergunning met vijf jaar te verlengen. Het betoog mist dan ook feitelijke grondslag en kan om die reden niet slagen.
2.7. Strandheem en anderen betogen dat het college de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. Hiertoe voeren zij aan dat in het aanvraagformulier is aangegeven dat de gewenste diepte van de ontgronding 20 m beneden N.A.P. bedraagt en is vermeld dat de hoeveelheid te ontgronden zand 700.000 m3 bedraagt, terwijl in het bestreden besluit is bepaald dat mag worden verdiept tot 18 m beneden N.A.P. en in de considerans bij het besluit is vermeld dat de resterende zandvoorraad 1,5 miljoen m3 bedraagt. Als gevolg hiervan bestaat volgens Strandheem en anderen onvoldoende duidelijkheid over de omvang van de ontgronding. [appellant sub 2] betoogt in dit verband dat niet duidelijk is hoeveel zand tot op heden is gewonnen.
2.7.1. Daargelaten de in het aanvraagformulier vermelde diepte van de ontgronding en de hoeveelheid te ontgronden zand, is in het aanvraagformulier expliciet aangegeven dat om een verlenging van de ontgrondingsvergunning van 26 mei 1998 wordt verzocht. Nu door [vergunninghouder] noch het college is beoogd de destijds vergunde ontgronding uit te breiden, wijzigt de totale hoeveelheid te ontgronden zand waarop de ontgrondingsvergunning ziet niet. Dat reeds een deel van het aanwezige zand is gewonnen, maakt dit niet anders. Er bestaat geen grond voor de conclusie dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de omvang van de vergunde ontgronding en het college buiten de grondslag van de aanvraag is getreden. Het betoog faalt.
2.8. Strandheem en anderen betogen dat het college, door na te laten onderzoek te doen naar de nieuw ontstane feitelijke situatie, bij zijn belangenafweging in het kader van de Ontgrondingenwet ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kadastrale opsplitsing, eigendomsoverdracht en wijzigingen in de bestemming dan wel het feitelijk gebruik van een deel van de percelen waarop de ontgronding betrekking heeft.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voortzetting van de zandwinactiviteiten past binnen het provinciale ontgrondingenbeleid, dat is gericht op het gebruik van secundaire grondstoffen en de inzet van zand, dat vrijkomt bij het realiseren van maatschappelijk gewenste projecten om in de behoefte aan ophoogzand te voorzien. Als gevolg hiervan is de vraag naar zand afkomstig vanuit de inrichting, die als regionale winplaats is aangewezen, kleiner geworden en kan de inrichting zijn functie als centrale zandwinning langer vervullen. De inrichting is volgens het college een regionale zandwinplaats. Er wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met andere, met name recreatieve, belangen dan die van de zandwinner door de zandwinactiviteiten zoveel mogelijk te beperken tot de periode van 1 oktober tot 1 maart. De zwevende delen in de zandwinplas, die het gevolg zijn van de winning, kunnen dan vóór het recreatieseizoen bezinken. Daarnaast hebben de recreatieve en zandwinfunctie van de inrichting de afgelopen jaren naast elkaar kunnen bestaan en is er in de wijzigingen in de feitelijke situatie geen reden gelegen om te veronderstellen dat dit in de toekomst niet zou kunnen, aldus het college.
2.8.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat binnen de begrenzing van de ontgronding een kadastrale opsplitsing heeft plaatsgevonden, de eigendomsverhoudingen zijn veranderd en in de nabije toekomst een waterskicentrum zal worden gerealiseerd en dat buiten het te ontgronden gebied vakantiewoningen zijn gebouwd.
De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat de bestemming van het te ontgronden gebied is gewijzigd. De plannen voor het waterskicentrum waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog onvoldoende concreet, zodat het college naar het oordeel van de Afdeling hiermee terecht geen rekening heeft gehouden. Tevens is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat de kadastrale opsplitsing en de veranderde eigendomsverhoudingen van invloed zijn op de winning van de nog resterende zandvoorraad. Daarom is er geen aanleiding voor het oordeel dat deze gewijzigde omstandigheden bij de besluitvorming hadden moeten worden betrokken. Met de belangen van de gebruikers van de vakantiewoningen is naar het oordeel van de Afdeling voldoende rekening gehouden door de zandwinactiviteiten zoveel mogelijk te beperken tot de periode van 1 oktober tot 1 maart. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet is gebleken van andere gewijzigde feiten en omstandigheden die het college bij het nemen van het bestreden besluit had moeten betrekken, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij afweging van alle bij de ontgronding betrokken belangen in redelijkheid aan de belangen die zich tegen de ontgronding verzetten, een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de ontgronding zijn gediend. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling de gevraagde vergunning dan ook in redelijkheid kunnen verlenen. Het betoog faalt.
2.9. Strandheem en anderen betogen tot slot dat ten onrechte vergunning is verleend voor het ontgronden van die percelen waar het aanwezige zand reeds is gewonnen.
2.9.1. Dit betoog mist feitelijke grondslag nu bij het bestreden besluit verlenging van de vergunning is verleend voor het winnen van de nog aanwezige zandvoorraad.
2.10. De beroepen zijn ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Hek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010