201000358/1/M2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Bont voor Dieren (hierna: stichting BvD), gevestigd te Amsterdam,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Deurne,
verweerder.
Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pelsdier- en paardenhouderij aan de [locatie A] te [plaats]. Dit besluit is op 4 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft stichting BvD bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Stichting BvD heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2010, waar
stichting BvD, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Claessens en ing. M.J.Th. van der Heijden, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. Stichting BvD voert aan dat onzeker is of wordt voldaan aan de voor de emissie van zwevende deeltjes (PM10) op grond van titel 5.2 van de Wet milieubeheer geldende grenswaarden. In dit verband stelt zij dat in de berekeningen van het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitrapport is uitgegaan van slechts twee emissiepunten die onjuist zijn gesitueerd.
2.2.1. In artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin bij de uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.2.2. Het college heeft zich bij de beoordeling van de emissie van zwevende deeltjes gebaseerd op het bij de aanvraag behorende luchtkwaliteitrapport van 15 juni 2009. In dit rapport is op basis van berekeningen geconcludeerd dat de verlening van de gevraagde revisievergunning niet leidt tot overschrijding van de op grond van titel 5.2 van de Wet milieubeheer voor de emissie van zwevende deeltjes geldende grenswaarden. Ten aanzien van de berekeningen is in het luchtkwaliteitrapport vermeld dat er in de inrichting twee groepen nertsensheds zijn, voorzien van natuurlijke ventilatie, en dat voor beide groepen sheds is uitgegaan van één emissiepunt, gesitueerd in het midden van de groepen sheds. Verder is in het luchtkwaliteitrapport vermeld dat rondom de twee emissiepunten een raster van 23 toetspunten is gelegd en dat tevens toetspunten zijn gelegd op de gevels van de zeven dichtstbijzijnde woningen van derden. Hetgeen stichting BvD aanvoert over het aantal en de situering van de emissiepunten is onvoldoende voor het oordeel dat het college niet heeft mogen uitgegaan van de juistheid van de conclusies van het luchtkwaliteitsrapport van 15 juni 2009.
2.3. Stichting BvD voert aan dat de woning aan de [locatie B] door het college ten onrechte is aangemerkt als een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, zodat ten aanzien van deze woning niet aan de ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) aan te houden minimumafstand wordt voldaan, en de gevraagde vergunning had moeten worden geweigerd.
2.3.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet geurhinder, voor zover hier van belang, wordt de afstand tussen een veehouderij waar pelsdieren worden gehouden en een geurgevoelig object vastgesteld bij ministeriële regeling.
Ingevolge bijlage 2 bij de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder), onder 4, sub b, voor zover hier van belang, bedraagt de afstand van een nertsenverblijf tot een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.
2.3.2. Bij besluit van 29 augustus 2006 is een milieuvergunning voor de veehouderij aan de [locatie C] verleend. Op de plattegrondtekening bij de aanvraag, die blijkens het genoemde besluit deel uitmaakt van de vergunning, is de woning aan de [locatie B] als onderdeel van die inrichting opgenomen. Dat, zoals stichting BvD ter zitting heeft aangevoerd, de aanvrager van de milieuvergunning van de veehouderij aan de [locatie C] niet beschikt over het eigendomsrecht van de woning aan de [locatie B] kan hieraan - daargelaten de juistheid van deze stelling - niet afdoen. Het college heeft de woning aan de [locatie B] derhalve terecht aangemerkt als geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij.
2.3.3. De afstand tussen de woning aan de [locatie B] en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de nertsenverblijven van de inrichting aan de [locatie A] waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend bedraagt 108 meter. Deze afstand is groter dan de ingevolge bijlage 2 bij de Regeling geurhinder, onder 4, geldende afstandseis van ten minste 50 meter. In de Wet geurhinder, in samenhang gelezen met de Regeling geurhinder, is dan ook geen grond gelegen voor weigering van de vergunning wegens het niet voldoen aan de op grond daarvan geldende afstandseisen ten aanzien van de woning aan de [locatie B].
2.4. Stichting BvD betoogt dat de in vergunningvoorschrift F1 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ontoereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de woning aan de [locatie D] en ter plaatse van andere woningen die zijn gelegen op grote afstand van de snelweg A67. In dit verband voert zij aan dat het college voor het vaststellen van de in voorschrift F1 opgenomen geluidgrenswaarden aansluiting heeft gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid zoals dat is gemeten ter plaatse van de inrichting, maar dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van woningen die - zoals de woning aan de [locatie D] - op grotere afstand van de snelweg A67 zijn gelegen lager is, omdat het wegverkeerslawaai van de A67 bepalend is voor de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.4.1. In vergunningvoorschrift F1 heeft het college geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 49 dB(A), 47 dB(A) en 43 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van woningen van derden of ander geluidsgevoelige bestemmingen.
2.4.2. Het college heeft voor de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is opgesteld - zoals het geval is in de gemeente Deurne - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in dit geval sprake is en welke kwalificatie door stichting BvD niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor, zoals in dit geval, bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.4.3. Ter zitting heeft het college erkend dat de in voorschrift F1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zowel de in de Handreiking genoemde richtwaarden voor een landelijke omgeving als het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning aan de [locatie D] overschrijden en dat het bestreden besluit in zoverre aanpassing behoeft. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het bestreden besluit komt in zoverre dan ook voor vernietiging in aanmerking.
2.4.4. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat de geluidgrenswaarden in die zin kunnen worden aangepast dat voor de representatieve bedrijfssituatie geluidgrenswaarden worden gesteld van 40, 35 en 30 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van andere woningen dan de woningen [locaties C en B]. Voorts kan voor de incidentele bedrijfssituatie, bestaande uit het vier maal per jaar verladen van mest, een geluidgrenswaarde worden gesteld van 42 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode. Het college acht daarbij mede van belang dat uit het bij de aanvraag behorende geluidrapport van db/a consultants v.o.f. van 28 januari 2009 blijkt dat de te stellen geluidgrenswaarden voor de representatieve en incidentele bedrijfssituatie niet zullen worden overschreden. Daarnaast heeft het college ter zitting te kennen gegeven in te kunnen stemmen met het voorstel van stichting BvD om een controlevoorschrift aan de vergunning te verbinden, op grond waarvan akoestisch onderzoek dient plaats te vinden naar de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden. Partijen hebben ter zitting aangegeven dat zij zich met deze wijzigingen kunnen verenigen.
2.4.5. Het college heeft zich, gelet op het door hem tot uitgangspunt genomen beoordelingskader, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem voorgestelde wijzigingen van en aanvullingen op de geluidvoorschriften toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen, dan wel in voldoende mate te beperken.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het vergunningvoorschrift F1 betreft. Gelet op het voorafgaande ziet de Afdeling aanleiding om op hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 24 november 2009, kenmerk 21 661, voor zover het betreft het aan de daarbij verleende vergunning verbonden voorschrift F1;
III. bepaalt dat aan het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 24 november 2009 de voorschriften F1.A, F1.B, F1.C, F2.A, F2.B, F2.C worden verbonden die als volgt luiden:
"Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,Lt) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting mag ter plaatse van de woningen [locaties C en B] niet meer bedragen dan:
49 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
47 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);
43 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode)";
"Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,Lt) veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting mag ter plaatse van andere woningen en geluidgevoelige objecten dan die zijn genoemd in voorschrift F1.A niet meer bedragen dan:
40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
35 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);
30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode)";
"Voorschrift F1.B is niet van toepassing op het verladen van mest voor zover dit maximaal 12 keer per jaar plaatsvindt. In afwijking van dit voorschrift mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,Lt) veroorzaakt door deze activiteit niet meer dan 42 dB(A) gedurende de dagperiode bedragen."
"Ter controle moet, door middel van een akoestisch onderzoek, worden aangetoond dat aan de geluidgrenswaarden van de voorschriften F1.A, F1.B, F1.C en F2 wordt voldaan. De resultaten van dat onderzoek worden vastgelegd in een rapport. Het meten en rekenen dient plaats te vinden overeenkomstig het bepaalde in voorschrift F3."
"De controle, zoals voorgeschreven in voorschrift F2.A, moet binnen drie maanden nadat de inrichting is voltooid en in werking is gebracht zijn uitgevoerd door een door het bevoegd gezag erkende deskundige."
"Het rapport, zoals voorgeschreven in voorschrift F2.A, moet binnen één maand na de controle, bedoeld in voorschrift F2.B, ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden voorgelegd";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 24 november 2009;
V. verklaart het beroep van de stichting Stichting Bont voor Dieren voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij de stichting Stichting Bont voor Dieren in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deurne aan de stichting Stichting Bont voor Dieren het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010