ECLI:NL:RVS:2010:BN1141

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908812/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • T.M.A. Claessens
  • B.P. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging voor rechtsbijstand op basis van vermogen

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 juli 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door [appellant]. De aanvraag werd oorspronkelijk afgewezen door de raad op 26 augustus 2005, omdat [appellant] op de peildatum 31 december 2004 over een eigen vermogen beschikte dat de vermogensgrens van € 7.300,00 overschreed. De raad baseerde deze afwijzing op de waarde van een perceel bouwgrond dat [appellant] bezat, ter waarde van € 122.100,00, zonder hypotheek. De rechtbank Amsterdam had eerder op 22 oktober 2009 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State overwoog dat volgens de Wet op de rechtsbijstand en het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand, het vermogen van de rechtzoekende op de peildatum bepalend is voor de toekenning van rechtsbijstand. [appellant] betoogde dat het perceel agrarische grond was en dat de waarde op de peildatum lager was dan de door de raad vastgestelde waarde. Hij voerde aan dat hij op de peildatum een negatief eigen vermogen had, omdat hij het perceel had gefinancierd met leningen. De Raad van State oordeelde echter dat [appellant] geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een andere conclusie rechtvaardigden dan in eerdere uitspraken. De waarde van het perceel was eerder vastgesteld op € 122.100,00, en er was geen reden om deze waarde nu anders te beoordelen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd in het openbaar gedaan.

Uitspraak

200908812/1/H2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 oktober 2009 in zaak nr. 08/1453 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2005 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 14 april 2008 heeft de raad opnieuw over het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar besloten en dit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2009, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2010, waar [appellant], in persoon, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,00, indien hij alleenstaande is.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), ten tijde van belang, gaat de raad uit van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan de aanvraag, indien de aanvraag betrekking heeft op een natuurlijk persoon, die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank-, en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen, de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
2.2. [appellant] heeft op 3 maart 2005 de toevoeging aangevraagd voor een bezwaarprocedure tegen een besluit van de Belastingdienst waarin hem boetes zijn opgelegd. In geschil is wat de waarde van zijn vermogen is als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Bdr op de peildatum 31 december 2004.
2.3. De raad heeft aan de handhaving van de afwijzing van deze aanvraag bij besluit op bezwaar van 14 april 2008 ten grondslag gelegd dat [appellant] op de peildatum eigenaar was van bouwgrond (hierna: het perceel) ter waarde van € 122.100,00 waarop geen hypotheek rustte, zodat het eigen vermogen van [appellant] ruimschoots de vermogensgrens van € 7.300,00 overschreed. De raad heeft geen reden gezien de vermogenshardheidsclausule van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr toe te passen omdat hem niet is gebleken dat [appellant] het perceel niet dan onder onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kan maken.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het vermogen van [appellant] op de peildatum in ieder geval de vermogensgrens van € 7.300,00 overschreed, aangezien [appellant] het perceel voor een bedrag van € 99.908,00 heeft bekostigd met leningen en voor het overige uit eigen middelen. Volgens de rechtbank behoeft de vraag of [appellant] het perceel alleen onder bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kon maken, niet te worden beantwoord, gelet op deze eigen middelen.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat het perceel, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in de procedure betreffende de weigering hem een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op het perceel (zaak nr.
200706243/1), geen bouwgrond is, maar agrarische grond, waarvan de waarde op 1 januari 2005 € 48.718,00 bedraagt. Hij verwijst daartoe naar een verklaring van zijn accountant van 18 april 2008 waarin is vermeld dat deze waarde is gebaseerd op tabel 1 (onverpachte gronden) van de Waardering verpachte gronden in box drie belastingjaar 2007 van de Belastingdienst. [appellant] voert in dit verband verder aan dat hij op de peildatum beschikte over een negatief eigen vermogen, aangezien hij het perceel voor een bedrag van € 99.908,00 met leningen heeft bekostigd en het perceel € 48.717,90 waard is. Omdat hij tot aan de peildatum geen inkomen heeft gehad, is zijn vermogen op de peildatum verdwenen, aldus [appellant].
2.5.1. Bij uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr.
200802197/1, op een eerder door [appellant] ingediend hoger beroep in een geding over de weigering hem een toevoeging te verlenen, heeft de Afdeling overwogen dat het perceel van [appellant] op de in dat geding eveneens geldende peildatum 31 december 2004 een waarde van € 122.100,00 vertegenwoordigde en dat daaraan niet afdoet dat dit perceel nadien een lagere waarde had. De Afdeling heeft bij die uitspraak verder overwogen dat, naar is gesteld, het perceel gedeeltelijk is bekostigd door middel van geldleningen tot een bedrag van € 99.908,00 alsmede dat [appellant] ter zitting heeft bevestigd dat het resterende bedrag is voldaan uit eigen middelen. Dit heeft de Afdeling tot de conclusie geleid dat er geen grond was voor het oordeel dat het vermogen van [appellant] op de peildatum de vermogensgrens van € 7.300,00 niet overschreed.
Nu [appellant] in die procedure, onder verwijzing naar de verklaring van zijn accountant van 18 april 2008 en de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 inzake de weigering hem bouwvergunning te verlenen, hetzelfde heeft betoogd als in deze procedure, en [appellant] geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd dan ten tijde van de uitspraak van 15 oktober 2008 bekend waren, ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen dan zij bij die eerdere uitspraak heeft gedaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] geen aanslag ingevolge de Wet waardering onroerende zaken over 2004 noch andere stukken heeft overgelegd waaruit de door hem gestelde waarde op 31 december 2004 blijkt. De door [appellant] wel overgelegde stukken hebben uitsluitend betrekking op de periode na deze peildatum.
Het betoog van [appellant] leidt derhalve niet tot het door hem beoogde doel. De rechtbank heeft zijn beroep terecht ongegrond verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010
85-615.