200907226/1/R1.
Datum uitspraak: 21 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Vereniging Vrienden van Vlietland, gevestigd te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg bij besluit van 23 augustus 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Vlietland Noordoost 2005".
Tegen dit besluit heeft de Vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Recreatiecentrum Vlietland B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2010, waar de Vereniging, vertegenwoordigd door J.P.G. van Workum, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Molenwijk, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn de raad, vertegenwoordigd door mr. P.J. Heijnen, drs. ing. Scheepers en ing. E. Been, werkzaam bij de gemeente, en Recreatiecentrum Vlietland B.V., vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag, en [directeur], als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het college heeft bij besluit van 11 april 2006 het bestemmingsplan gedeeltelijk goedgekeurd. Hiertegen heeft onder meer de Vereniging beroep ingesteld bij de Afdeling. De Afdeling heeft bij uitspraak van 24 oktober 2007 in zaak nr.
200603866/1het besluit van het college vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het op de plankaart met rode lijnen aangegeven plandeel en voor zover goedkeuring is verleend aan het plan. De raad heeft vervolgens de rapportage "Aanvulling op bestemmingsplan Vlietland noordoost 2005" (hierna: de aanvullende rapportage) laten opstellen. Het college heeft op 30 juni 2009 een hernieuwd besluit genomen en goedkeuring onthouden voor zover het betreft het met rode lijnen aangegeven plandeel en voor het overige goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan.
2.3. De Vereniging betoogt dat het college het bestemmingsplan ten onrechte niet opnieuw integraal heeft beoordeeld, maar alleen op de aspecten die zijn onderzocht in de aanvullende rapportage. Zij betoogt dat de aanvullende rapportage zich ten onrechte slechts beperkt tot de verkeersafwikkeling, geluidbelasting en luchtkwaliteit, terwijl de nieuwe berekeningen ook gevolgen kunnen hebben voor de natuurwaarden, de recreatieve kwaliteiten, de verkeersaantrekkende werking van nieuwe of verbrede wegen en de wegenstructuur, de financiële basis van de bouwplannen en het benodigde aantal parkeerplaatsen, zodat de aanvullende rapportage een te smalle basis heeft om op basis daarvan een integrale afweging te kunnen maken.
2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat het zich heeft mogen beperken tot de opnieuw onderzochte gevolgen van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt, aangezien het bestemmingsplan inhoudelijk niet is gewijzigd en van de overige aspecten al is vastgesteld dat deze aan het provinciaal belang voldoen en deze tevens in de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2007 in zaak nr.
200603866/1niet tot vernietiging hebben geleid.
2.5. In de procedure die heeft geleid tot voornoemde uitspraak heeft de Vereniging onder meer aangevoerd dat het bestemmingsplan niet in een toereikende verkeersafwikkeling voorziet, omdat de bestaande wegen in en rond het plangebied de huidige verkeersstroom al nauwelijks kunnen verwerken en omdat van onjuiste verkeersintensiteiten is uitgegaan.
De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak overwogen dat het college met de raad is uitgegaan van onjuiste verkeersintensiteiten en dat het goedkeuringsbesluit van 11 april 2006 in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit in acht te nemen zorgvuldigheid en in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat het college zich bij de beoordeling dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) niet aan goedkeuring van het bestemmingsplan in de weg staat niet heeft kunnen baseren op de uitkomsten van het luchtkwaliteitsonderzoek, nu twijfel bestaat over de juistheid van de verkeersintensiteiten.
Uit het vorenstaande volgt dat de wijze waarop de verkeersintensiteit, de verkeersafwikkeling en de luchtkwaliteit zijn beoordeeld de Afdeling aanleiding heeft gegeven het besluit van 11 april 2006 te vernietigen. Het college was gehouden een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling wat betreft deze aspecten. Dat laat onverlet, dat indien sedert de datum van 11 april 2006 feiten of omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat deze aanleiding kunnen geven tot een andere uitkomst, een nieuwe beoordeling ervan dient plaats te vinden.
2.6. Uit de aanvullende rapportage blijkt dat de nieuwe ontwikkeling in het plangebied 860 motorvoertuigbewegingen per etmaal extra zal genereren. In het goedkeuringsbesluit van 11 april 2006 was nog uitgegaan van 317 extra motorvoertuigbewegingen per etmaal.
Door de vereniging is niet aannemelijk gemaakt dat deze toename een aanmerkelijke invloed op de natuurwaarden zal hebben. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het rapport "Leidschendam, Vlietland, flora- en faunaonderzoek" van 26 augustus 2003, waarin de resultaten van het flora- en faunaonderzoek in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan zijn neergelegd, is vermeld dat het plangebied van relatief geringe ecologische betekenis is. Gelet hierop hebben de verkeersintensiteiten uit de aanvullende rapportage geen aanleiding hoeven vormen voor het college om tot een nieuwe beoordeling van het bestemmingsplan over te gaan voor wat betreft de gevolgen voor de natuurwaarden. Voorts is door de vereniging niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersintensiteiten uit de aanvullende rapportage een aanmerkelijke invloed zullen hebben op de recreatieve kwaliteiten van het plangebied. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat het te realiseren aantal parkeerplaatsen bij de verkeersintensiteiten die uit de aanvullende rapportage volgen onvoldoende zal zijn, noch dat de wegenstructuur of de financiële basis van het plan ontoereikend zal zijn.
Ter zitting heeft de Vereniging voorts nog betoogd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen voor het plangebied van de geplande aanleg van de nieuwe autoweg N11 in de nabijheid van het plangebied en de verbreding van de snelweg A4 nabij Leiderdorp.
De Afdeling overweegt dat door de Vereniging niet is weersproken dat de planning van de aanleg van de autoweg N11 is aangevangen nadat het college opnieuw heeft besloten over de goedkeuring van het bestemmingsplan op 30 juni 2009. Hieruit volgt dat het college bij zijn besluit met een dergelijke omstandigheid geen rekening heeft kunnen en behoeven te houden.
Voorts volgt uit de aanvullende rapportage, onder meer uit bijlage 1 en 3, dat voor de vaststelling van de verkeersintensiteiten uit de aanvullende rapportage is aangesloten bij de verkeersprognoses die in het kader van de verbreding van de A4 van Rijkswaterstaat zijn verkregen, zodat met de gevolgen van de aanpassingen aan de snelweg A4 reeds in de verkeersintensiteiten uit de aanvullende rapportage rekening is gehouden.
2.7. De Vereniging betoogt voorts dat het college het bestemmingsplan had dienen te toetsen aan de op dat moment geldende regelgeving en het op dat moment geldende beleid. De Vereniging noemt in dat kader de Wet milieubeheer, de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het provinciale beleidsplan "Groen, Water en Milieu 2006-2010".
2.8. Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, van de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit. Ingevolge artikel VI van de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) is met ingang van 15 november 2007 het Blk 2005 ingetrokken, met dien verstande dat de artikelen van het Blk 2005 zoals deze ten tijde van de intrekking golden van toepassing blijven op een voor de datum van intrekking van het Blk 2005 met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit. Het bestemmingsplan is op 23 augustus 2005 vastgesteld, zodat het Blk 2005 hierop van toepassing is en het college dan ook terecht van de toepasselijkheid van het Blk 2005 is uitgegaan.
2.9. Op 1 juli 2008 zijn de Wro en de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd.
Het ontwerpbestemmingsplan is op 14 januari 2005 ter inzage gelegd. Op het bestemmingsplan is ingevolge het overgangsrecht de WRO van toepassing. Het college heeft derhalve terecht de WRO toegepast.
2.10. Besluiten omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan dienen te worden genomen met inachtneming van het recht zoals dat geldt ten tijde van het nemen van dat besluit. Op dezelfde wijze dient een college van gedeputeerde staten rekening te houden met het beleid dat op het moment van besluitvorming van toepassing is. Deze wijze van toetsing geldt evenzeer voor heroverwegingsbesluiten die moeten worden genomen nadat de Afdeling een eerder besluit omtrent goedkeuring heeft vernietigd.
Ter zitting is door het college onweersproken gesteld dat het provinciaal beleidsplan "Groen, Water en Milieu 2006-2010" zich niet voor de toetsing van ruimtelijke plannen leent. De Vereniging heeft ook niet aangevoerd aan welk beleid het college voorts nog had dienen te toetsen.
2.11. De Vereniging betoogt dat onduidelijk is waarom in de aanvullende rapportage wat betreft de luchtkwaliteit van de toetsingsjaren 2010, 2014 en 2018 is uitgegaan en niet van verder in de toekomst gelegen jaren.
2.12. De raad voert aan dat het aanvullende onderzoek voor de onderzoeksjaren aansluit bij de binnen de planhorizon vallende periode van tien jaar. Voorts is volgens de raad in het kader van de zorgvuldigheid en duidelijkheid gekozen om aan te sluiten bij het jaar 2008 als basisjaar in plaats van het jaar 2005. Voor de gebruikte toetsingsjaren is gekozen omdat in deze jaren voor dit plangebied relevante gebeurtenissen zullen plaatsvinden.
2.13. In het aanvullende onderzoek zijn de jaren 2010, 2014 en 2018 als toetsingsjaren genomen. Hierbij is in de aanvullende rapportage vermeld dat 2010 als toetsingsjaar is aangehouden omdat dat het beoogde jaar is dat het recreatieterrein in gebruik zal worden genomen en dan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide in werking treedt, dat 2014 als toetsingsjaar is genomen omdat in dat jaar de beoogde ingebruikname van de verbreding van de A4 zal plaatsvinden en dat 2018 als toetsingsjaar is genomen omdat gebruikelijk is dat een luchtkwaliteitonderzoek naar het einde van de planperiode, aldus tien jaar, uitgevoerd wordt. De Afdeling ziet op grond van het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van de peiljaren 2010, 2014 en 2018 uitgegaan mocht worden.
2.14. De conclusie is dat hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover goedgekeurd, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010