200908000/1/M2.
Datum uitspraak: 21 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
Bij besluit van 8 april 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot de rundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 1 september 2009, verzonden op 7 september 2009, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 november 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2010, waar [appellant], in persoon en vertegenwoordigd door J.M.G. Wentink, en het college, vertegenwoordigd door A.A.S.A.M. Zwaans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, verschenen.
2.1. [appellant] heeft in zijn bezwaarschrift de grond aangevoerd dat de milieuvergunning van 13 april 2005 niet in zijn geheel in werking is getreden omdat ter realisatie van een deel van de aangevraagde activiteiten, te weten het in werking hebben van de kantine annex excursieruimte, geen bouwvergunning is verleend, en de kantine annex excursieruimte daadwerkelijk niet zijn opgericht. In zijn aanvullend beroepschrift heeft [appellant] medegedeeld dat deze grond vervalt.
Ter zitting heeft [appellant] deze grond opnieuw aangevoerd. Na de expliciete intrekking van deze grond in het aanvullend beroepschrift bestaat daarvoor echter geen ruimte. De Afdeling laat deze grond daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.2. Bij besluit van 13 april 2005 heeft het college aan [belanghebbende] een revisievergunning verleend voor het houden van 1600 vleeskalveren in de rundveehouderij aan de [locatie] te [plaats].
2.3. [appellant] voert aan dat de met de milieuvergunning van 13 april 2005 vergunde stal nr. 2 niet binnen de termijn van 3 jaar nadat die vergunning onherroepelijk is geworden is voltooid en in werking is gebracht, zodat de vergunning van rechtswege is komen te vervallen.
Ter onderbouwing van zijn stelling voert [appellant] aan dat nu op 15 februari 2009 ten behoeve van de stal nog niet een de voersilo aanwezig was en dit een voorziening betreft die zodanig essentieel is voor het in werking zijn van de inrichting, dat geconcludeerd moet worden dat de inrichting in zijn geheel niet is voltooid en in werking is gebracht. Hij wijst ter onderbouwing van dit standpunt in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2006 in zaak nr.
200505122/1.
Voorts voert [appellant] in dat kader aan dat slechts 100 van de 1.600 vleeskalveren zijn geleverd en geplaatst in de daartoe bestemde stallen, zodat op grond daarvan evenmin geconcludeerd kan worden dat de inrichting in zijn geheel in werking is gebracht. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [appellant] naar de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2006 in zaak nr.
200508222/1.
Het college had derhalve niet afwijzend mogen beslissen op zijn verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen af mogen wijzen, nu de inrichting in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking is, aldus [appellant].
2.3.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.3.2. Bij uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2006 in zaak nr.
200504740/1is de vergunning van 13 april 2005 onherroepelijk geworden. De in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn waarbinnen, overeenkomstig die vergunning, de inrichting in werking en voltooid diende te zijn liep derhalve tot en met 15 februari 2009.
2.3.3. Blijkens de stukken, waaronder het verslag van het op 30 januari 2009 verrichte controlebezoek aan de inrichting, en het verhandelde ter zitting, blijkt dat het gebouw van de stal op die datum was opgericht. Voorts is tijdens deze controle gebleken dat andere voorzieningen waaronder de voerhekken en verlichtingsarmaturen waren gerealiseerd. Overigens is niet gebleken dat op 15 februari 2009 behoudens de voersilo voorzieningen ontbraken die op grond van de vergunning van 13 april 2005 hadden moeten worden gerealiseerd.
2.3.4. Dat de voersilo destijds ontbrak kan niet leiden tot het oordeel dat de inrichting niet voor het overgrote deel is opgericht. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat in de inrichting op 15 februari 2009 zo weinig voorzieningen aanwezig waren, dat van een constructie die is bedoeld en geschikt om als stal te gebruiken, geen sprake was.
2.3.5. De uitspraak van 18 januari 2006 van de Afdeling in zaak nr.
200505122/1waarnaar [appellant] verwijst, betreft, anders dan in het onderhavige geval de situatie waarin de fundering van de stal was gestort en slechts de mestkelder, de vloer en een aantal dakspanten en een aantal buiten- en tussenmuren waren gerealiseerd. Essentiële voorzieningen zoals de veevoederopslag en het voersysteem, het ventilatiesysteem voor de aan- en afvoer van lucht, het mestafvoersysteem, de ziekenboeg, de spoelplaats, alsmede de nutsvoorzieningen en de brandveiligheids-, verlichtings- en verwarmingsinstallaties waren niet aanwezig. De vergelijking met het onderhavige geval gaat dan ook niet op.
2.3.6. Voor zover [appellant] betoogt dat de inrichting niet in werking is gebracht overweegt de Afdeling als volgt.
De vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2006 in zaak nr.
200508222/1waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het houden van een aantal van 10 van de vergunde 300 varkens niet voldoende is om te kunnen spreken van het in werking brengen van de inrichting, gaat niet op, omdat de op 13 februari 2009 aangevoerde 100 vleeskalveren ten opzichte van het vergunde aantal van 800 niet een zodanig klein aantal vleeskalveren betreft dat niet gesproken kan worden van het bedrijfsmatig houden van dieren. Het betoog van [appellant] dat het in deze bedrijfssector ongebruikelijk is dat de vleeskalveren gefaseerd worden geplaatst doet, wat daar verder ook van zij, hier niet aan af.
2.3.7. Gezien het bovenstaande, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting niet is opgericht en in werking gebracht als bedoeld in artikel 8.18,eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Het college heeft daarom terecht afgezien van handhavend optreden.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010