200909618/1/H1.
Datum uitspraak: 21 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nederlands Monumenten Bezit B.V. (hierna: Nederlands Monumenten Bezit), gevestigd te Overveen, gemeente Bloemendaal,
2. het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 november 2009 in zaak nr. 09/871 in het geding tussen:
Bij besluit van 23 december 2008 heeft het college aan Nederlands Monumenten Bezit vrijstelling verleend voor het gebruik als kantoor van een gedeelte van het pand op het perceel Ter Hoffsteedeweg 4 te Overveen (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 2 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Nederlands Monumenten Bezit en het college ieder afzonderlijk bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2009, hoger beroep ingesteld. Nederlands Monumenten Bezit heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 8 januari 2010. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 7 januari 2010.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het besluit van 23 december 2008 van een nadere motivering voorzien en hieraan een aanvullende ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2010, waar Nederlands Monumenten Bezit, vertegenwoordigd door L.H. Prins, bijgestaan door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.T.M. de Haan-Bergisch, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. H.J. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn, als partij gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kweekduin" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Eensgezinshuizen, villa's met bijbehorende erven (EVAN)". Het gebruik van een deel van het pand als kantoor is op grond van de bij die bestemming behorende planvoorschriften niet toegestaan. Teneinde dit gebruik niettemin mogelijk te maken heeft het college vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend.
2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid, voor zover hier van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of een intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.3. Het college en Nederlands Monumenten Bezit betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 23 december 2008 is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing niet toereikend is omdat deze niet meer behelst dan de mededeling dat vrijstelling moet worden verleend, nu het pand al sinds lange tijd in strijd met het bestemmingsplan mede als kantoor wordt gebruikt en het college nimmer handhavend tegen dit strijdige gebruik heeft opgetreden nadat het bij besluit van 30 januari 1990 een eerder verzoek om ter zake vrijstelling te verlenen heeft afgewezen. Volgens het college en Nederlands Monumentenbezit is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat in de ruimtelijke onderbouwing ook wordt ingegaan op het feit dat met het besluit van 23 december 2008 vrijstelling is verleend van een verouderd bestemmingsplan en dat hierin tevens wordt gemotiveerd waarom het gebruik van een deel van het pand als kantoor naar huidige planologische inzichten en maatstaven wel aanvaardbaar wordt geacht.
2.3.1. De ruimtelijke onderbouwing is neergelegd in de notitie "Gebruiksvrijstelling voor het gebruik van een deel van het hoofdgebouw als kantoor op het perceel Ter Hoffsteedeweg 4 te Overveen" van 15 december 2008. Hierin staat dat het college met het verlenen van vrijstelling toepassing zal geven aan het beleid, neergelegd in de nota "Vrijstellingenbeleid artikel 19 WRO" van december 2005 (hierna: de nota). Dit beleid houdt onder meer in dat de gemeente Bloemendaal in beginsel medewerking verleent aan een vrijstellingsprocedure krachtens artikel 19 van de WRO, indien het verzoek daartoe voldoet aan de moderne planologische inzichten en betrekking heeft op een verouderd bestemmingsplan. Het besluit van 23 december 2008 heeft weliswaar betrekking op een verouderd bestemmingsplan als bedoeld in de nota, doch dit enkele feit brengt niet mee dat het gebruik van het pand naar huidige planologische inzichten en maatstaven aanvaardbaar moet worden geacht. Hetgeen in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld ter zake van diverse sectorale aspecten van de kantoorfunctie van het pand, waaronder de stedenbouwkundige inpassing, de verkeersafwikkeling en het parkeren, is bovendien zeer summier. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank, anders dan het college en Nederlands Monumenten Bezit betogen, terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing niet toereikend is en dat het besluit van 23 december 2008 dan ook niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank tot een onjuiste berekening van de hoogte van de proceskosten in beroep is gekomen. Hiertoe voert het aan dat de rechtbank de twee ter zitting gevoegd behandelde zaken ten onrechte niet als één zaak heeft beschouwd als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
Ingevolge het tweede lid, zijn samenhangende zaken: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
2.4.2. De rechtbank heeft het door [wederpartij] tegen het besluit van 23 december 2008 ingestelde beroep ter zitting gevoegd behandeld met het door [personen] (hierna tezamen en in enkelvoud: [persoon]) tegen datzelfde besluit ingestelde beroep. Weliswaar hebben [wederpartij] en [persoon] bij de rechtbank ieder afzonderlijk een beroepschrift ingediend, maar de beroepschriften zijn inhoudelijk vergelijkbaar. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [persoon] de rechtbank in zijn beroepschrift heeft verzocht de door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden als woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen. Voorts hebben [wederpartij] en [persoon] zich in de procedure gezamenlijk doen vertegenwoordigen door dezelfde advocaat. Gelet op het voorgaande, betoogt het college terecht dat in beroep sprake was van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit. In dergelijke samenhangende zaken omvat een kostenveroordeling voor rechtsbijstand slechts het bedrag dat in één zaak zou worden toegekend. Dit bedrag wordt dan verdeeld over alle 'samenhangende' partijen. De rechtbank had de door [wederpartij] in beroep gemaakte proceskosten, in plaats van op € 644,00 derhalve dienen te begroten op € 322,00.
2.5. Het hoger beroep van het college is gegrond. Het hoger beroep van Nederlands Monumenten Bezit is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij een proceskostenvergoeding voor de behandeling van het beroep is vastgesteld op € 644,00. De Afdeling voorziet in zoverre zelf in de zaak. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college, voor zover hier van belang, het besluit van 23 december 2008 van een nadere motivering voorzien en hieraan een aanvullende ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd. Dat besluit dient, nu het college blijkens de tekst daarvan heeft beoogd gevolg te geven aan de aangevallen uitspraak, te worden aangemerkt als een nieuwe beslissing op de aanvraag van Nederlands Monumenten Bezit van 1 april 2008 om vrijstelling te verlenen voor het gebruik als kantoor van een gedeelte van het pand op het perceel. Anders dan [wederpartij] ter zitting heeft betoogd, behoefde geen nieuwe aanvraag te worden ingediend. Het besluit van 1 juni 2010 moet derhalve, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, van die wet worden geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.7. [wederpartij] betoogt dat het besluit van 1 juni 2010 niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Hiertoe voert hij aan dat in de ruimtelijke onderbouwing niet deugdelijk wordt gemotiveerd waarom het gebruik van een deel van het pand als kantoor naar huidige planologische inzichten en maatstaven aanvaardbaar moet worden geacht. In dit verband stelt hij dat doorslaggevende betekenis had moeten worden toegekend aan het behoud van de Ter Hoffsteedeweg als rustige woonstraat. Dit geldt volgens [wederpartij] temeer daar het pand tussen 1990 en 2000 nauwelijks als kantoor is gebruikt, op het pand altijd een woonbestemming heeft gerust en het pand is belast met een in 1901 gevestigde erfdienstbaarheid. Met deze erfdienstbaarheid is beoogd te regelen dat ter plaatse van het perceel geen kantooractiviteiten mogen plaatsvinden, aldus [wederpartij]. Voorts voert hij aan dat bij het pand op het perceel niet is voorzien in voldoende parkeerplaatsen.
2.7.1. De ruimtelijke onderbouwing van het besluit van 1 juni 2010 is neergelegd in de notitie "Bloemendaal, Ter Hoffsteedeweg 4" van 26 april 2010. Hierin is vermeld dat het gebruik van een deel van het pand op het perceel past binnen het provinciale ruimtelijke beleid, omdat de kantoorfunctie bijdraagt aan het accomoderen van bedrijven in het stedelijk gebied waarbij de kwaliteit van de leefomgeving wordt behouden. De kantoorfunctie levert bovendien geen stedenbouwkundige en planologische bezwaren op. Volgens de ruimtelijke onderbouwing doet de kantoorfunctie van het pand niet af aan de groene, besloten uitstraling van de omgeving. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het pand is gelegen aan de rand van een woonwijk, nabij het gemeentehuis, alsmede dat de verkeers- en publieksaantrekkende werking van het gemeentehuis vele malen groter is dan die van het kleinschalige kantoor in het pand. Voorts wordt in de ruimtelijke onderbouwing uitgebreid ingegaan op diverse aspecten, waaronder de verkeersafwikkeling en het parkeren. Uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat voor het kantoor 15 parkeerplaatsen nodig zijn om in de eigen parkeerbehoefte te kunnen voorzien. Op eigen terrein zijn 7 parkeerplaatsen aanwezig. In aanmerking genomen de lage parkeerdruk, de aard van de weg en het profiel van de Ter Hoffsteedeweg, is aldaar voldoende ruimte aanwezig om in de overige parkeerbehoefte te voorzien. Daar komt bij dat het pand per openbaar vervoer goed bereikbaar is, aldus de ruimtelijke onderbouwing. Gelet op het voorgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 1 juni 2010 niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.8. [wederpartij] betoogt dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Hiertoe voert hij aan dat het college met het verlenen van vrijstelling te zeer vooruitloopt op de vaststelling van de herziening van het bestemmingsplan ten aanzien van het perceel. Volgens [wederpartij] wordt het gebruik van een gedeelte van het pand als kantoor in die herziening als uitgangspunt gehanteerd. De raad van de gemeente Bloemendaal heeft zich echter nog niet uitgelaten over de vraag of het wenselijk is om aan de gronden van het perceel een kantoorbestemming toe te kennen, aldus [wederpartij]. Voorts voert hij aan dat van het verlenen van vrijstelling onaanvaardbare precedentwerking uitgaat.
2.8.1. De bevoegdheid om vrijstelling te verlenen berust bij het college. Er is geen rechtsregel aan te wijzen dat het college pas van die bevoegdheid gebruik mag maken als de gemeenteraad uitdrukkelijk heeft ingestemd met de bestemming van het perceel dan wel een bestemmingsplan heeft vastgesteld dat voorziet in een gebruik dat bij de vrijstelling mogelijk wordt gemaakt. Overigens heeft het college ter zitting toegelicht dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan wordt herzien, waarbij het bestreden gebruik in overeenstemming met het planologische regime zal worden gebracht. Naar verwachting wordt het ontwerp van de herziening eind 2010 ter inzage gelegd. Het staat [wederpartij] vrij om, indien hij zich niet met het ontwerp kan verenigen, hiertegen te zijner tijd zienswijzen in te dienen. In aanmerking genomen de bijzondere omstandigheden van dit geval, waaronder de locatie van het pand en het feit dat het pand reeds lange tijd gedeeltelijk wordt gebruikt ten behoeve van een kantoor bestaat voor de vrees van [wederpartij] voor precedentwerking bovendien geen aanleiding. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor in 2.7.1. reeds is overwogen ten aanzien van de stedenbouwkundige en planologische aspecten van het gebruik van een deel van het pand als kantoor, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.9. Het beroep tegen het besluit van 1 juni 2010 is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 november 2009 in zaak nr. 09/871, voor zover daarbij een veroordeling in de proceskosten voor de behandeling van het beroep is vastgesteld op € 644,00 (zegge zeshonderdvierenveertig euro);
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro);
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2010 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010