ECLI:NL:RVS:2010:BN1881

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909699/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en handhaving van bouwvoorschriften met betrekking tot dakterrassen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 16 juni 2008 bestuursdwang heeft gelast voor het verwijderen van dakterrassen op de uitbouwen van een bovenwoning. De appellant, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 25 november 2009 het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 23 juni 2010. De appellant betoogde dat de last onduidelijk was en dat het college niet bevoegd was tot handhavend optreden. Hij voerde aan dat de dakterrassen onder bescherming van het overgangsrecht vallen en dat handhaving zou leiden tot onveilige situaties. De Raad van State oordeelde echter dat de balustrade en de vlonders samenhangen en dat de dakterrassen zonder de vereiste bouwvergunning zijn gebouwd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

De Raad van State bevestigde dat handhaving in het algemeen noodzakelijk is bij overtredingen van wettelijke voorschriften, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit onredelijk maken. De appellant stelde dat handhaving zou leiden tot waardedaling van zijn woning, maar de Raad van State oordeelde dat de gevolgen van het bouwen zonder vergunning voor rekening van de appellant komen. De rechtbank had ook terecht overwogen dat het college zijn handhaving niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had uitgevoerd. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

200909699/1/H1.
Datum uitspraak: 21 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 november 2009 in zaak nr. 08/9335 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2008 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de dakterrassen op de uitbouwen aan de achtergevel van de bovenwoning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en de achterzijde te herstellen conform de laatst vergunde situatie.
Bij besluit van 12 november 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 november 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2010.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [5 belanghebbenden] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Frank, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door R. Vingerling, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D], bijgestaan door mr. H. Snijders-Borst, en [belanghebbende E] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De uitbouw aan de achterzijde van de bovenwoning op het perceel bestaat uit twee gedeelten en was ten tijde van het besluit van 16 juni 2008 in zijn geheel omheind door een balustrade. Voorts waren op de uitbouw vlonders aangebracht ten behoeve van het gebruik als dakterras.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door het college opgelegde last onduidelijk is en dat, voor zover de last zich richt tegen de balustrade op de uitbouw, het college niet bevoegd was tot handhavend optreden. Hiertoe voert hij aan dat niet duidelijk is of de door het college opgelegde last ook betrekking heeft op de op de uitbouw aangebrachte vlonders. Voorts voert hij aan dat het gebruik van de uitbouw ten behoeve van de dakterrassen onder bescherming van het overgangsrecht valt. Handhavend optreden zou derhalve leiden tot onveilige situaties en strijd opleveren met het Bouwbesluit, aldus [appellant].
2.2.1. Het college heeft zich in zijn besluit van 12 november 2008 terecht op het standpunt gesteld dat de balustrade en de vlonders met elkaar samenhangende bouwkundige voorzieningen zijn die tezamen voorzien in de verwezenlijking van de dakterrasen op de uitbouw. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat niet duidelijk is of de door het college opgelegde last ook betrekking heeft op de op de uitbouw aangebrachte vlonders. De stelling van [appellant] dat het college zich in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2009 in zaak nr.
200804842/1op het standpunt heeft gesteld dat voor de vlonders geen bouwvergunning is vereist, leidt, wat hier verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. In onderhavige procedure lag bij de rechtbank het besluit van 12 november 2008 ter beoordeling voor. Voorts staat vast dat de dakterrassen, bestaande uit de op de uitbouw aangebrachte vlonders en de balustrade, in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet zonder de daartoe vereiste bouwvergunning zijn gebouwd. De rechtbank heeft reeds daarom terecht geoordeeld dat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ten aanzien van de vraag of het gebruik van de uitbouw ten behoeve van de dakterrassen onder bescherming van het overgangsrecht valt, is derhalve niet van belang.
Het betoog faalt.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Hiertoe voert hij aan dat handhavend optreden tegen de dakterrassen zal leiden tot een waardedaling van zijn bovenwoning en een beperking van de gebruiksmogelijkheden voor zijn gezin.
2.4.1. De gevolgen van het bouwen van de dakterrassen zonder de daartoe vereiste bouwvergunning dient voor rekening en risico van [appellant] te blijven. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in dit geval ook anderszins sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Hiertoe voert hij primair aan dat de rechtbank het eerst ter zitting door het college aangevoerde met betrekking tot zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte, want in strijd met de goede procesorde, bij haar beoordeling heeft betrokken. Subsidiair voert hij aan dat het college zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet afdoende heeft weerlegd.
2.5.1. Het college heeft eerst ter zitting in beroep bij de rechtbank aan de hand van luchtfoto's toegelicht dat de door [appellant] genoemde dakterrassen in de omgeving van het perceel kleiner zijn dan onderhavige dakterrassen. Voorts heeft het college toegelicht dat deze dakterrassen, anders dan de dakterrassen in geding, zijn ingebouwd tussen de omliggende bebouwing. Uit het proces verbaal van het verhandelde ter zitting is gebleken dat de rechtbank [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld om binnen een termijn van drie weken na de zitting te reageren op hetgeen door het college bij die gelegenheid naar voren heeft gebracht. Bij brief van 13 november 2009 heeft [appellant] van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Er bestaat derhalve, anders dan [appellant] betoogt, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank door het ter zitting door het college aangevoerde met betrekking tot zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel bij haar beoordeling te betrekken, heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid heeft kunnen beperken tot het geven van een reactie op de door [appellant] genoemde dakterrassen in de omgeving van het perceel, voor zover deze binnen hetzelfde bouwblok zijn gelegen. Anders dan [appellant] betoogt, kon het college bij beantwoording van de vraag of de door [appellant] in beroep genoemde dakterrassen rechtens vergelijkbaar zijn met onderhavige dakterrassen betekenis toekennen aan de grootte van de terrassen en de wijze waarop deze zijn ingebouwd tussen de omliggende bebouwing. Hoewel niet is gebleken dat het college dit ter zitting in beroep naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank de ligging van de dakterrassen bovendien, eveneens anders dan [appellant] betoogt, bij haar beoordeling kunnen betrekken. Uit de ter zitting in hoger beroep door onder meer [appellant] getoonde foto's is gebleken dat de dakterrassen op het perceel, anders dan in de door hem genoemde gevallen, diep het binnengebied tussen de omliggende woningen insteken. Voorts is ter zitting namens het college aangegeven dat ook handhavend zal worden opgetreden tegen de aanwezigheid van het dakterras op het perceel [locatie 2]. Dat het college geen consistent handhavingsbeleid zou voeren, heeft [appellant] dan ook niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet afdoende heeft weerlegd. De omstandigheid dat het college geen specifieke reactie heeft gegeven op de door [appellant] genoemde dakterrassen op de percelen [locatie 3 en 4], doet hieraan niet af.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010
17-270-593.