200909825/1/H1.
Datum uitspraak: 21 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 november 2009 in zaak nr. 09/750 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht (hierna: het college).
Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het college een aanvraag van [appellant] om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen ten behoeve van het oprichten van een tuinhuis en een bootberging op het perceel, plaatselijk bekend [locatie a] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij uitspraak van 14 november 2008 heeft de rechtbank Breda het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college opnieuw geweigerd de gevraagde vrijstelling te verlenen.
Bij uitspraak van 2 november 2009, verzonden op 5 november 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.G.A. Mattheussens, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door M.L.A. Verhoeven, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Woongebieden Woensdrecht en Hoogerheide" heeft het perceel de bestemming "Bos".
Ingevolge artikel 12, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het beheer en behoud van de aanwezige landschappelijk waardevolle houtopstanden.
Ingevolge lid B mogen op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de in lid A genoemde doeleinden worden gebouwd, met een maximale bouwhoogte van 2 m.
2.2. [appellant] klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren, nu het perceel niet in de dorpsrand is gelegen en het gevoerde beleid daarom aan die verlening niet in de weg staat.
2.2.1. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het college de vrijstelling volgens het door hem gevoerde beleid moest weigeren. Uit de bij de rechtbank overlegde kaarten valt af te leiden dat de aan de zuidzijde van de Dennenlaan gelegen percelen, waaronder het perceel, gelegen zijn aan de rand van de kern Hoogerheide, derhalve in de dorpsrand.
2.3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door de rechtsgevolgen van het besluit van 4 februari 2009 in stand te laten, heeft miskend dat dit besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank is volgens hem uitgegaan van onjuiste gegevens, dan wel een onjuiste voorstelling van zaken.
2.3.1. Uit de bij het verweerschrift overgelegde stukken blijkt dat voor het oprichten van de paardenstal op het perceel [locatie b] bouwvergunning is verleend, omdat er geen grond was om die te weigeren. Uit de brieven van het college van 15 december 2006 en 16 april 2008, gericht aan de bewoners van woningen op de percelen [locatie c], onderscheidenlijk [locatie d], blijkt dat het voor de op die percelen opgerichte bouwwerken geen bouwvergunning wil verlenen. Voorts is ter zitting gebleken dat de door [appellant] in de aan de Afdeling gezonden brief van 3 juni 2010 vermelde gevallen geen grond was om bouwvergunning te weigeren. Dit betreft derhalve geen gelijke of vergelijkbare gevallen waarin, anders dan in dit geval, wel bouwvergunning is verleend.
Ter zitting is zijdens het college gesteld dat het door [appellant] vermelde geval [locatie e] vergelijkbaar is, doch het naar aanleiding van dat geval tot het inzicht is gekomen dat in zulke gevallen geen vrijstelling dient te worden verleend. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college nadien is afgeweken van die gedragslijn, faalt ook dit betoog.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010