200910352/1/H3.
Datum uitspraak: 21 juli 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2009 in zaak nr. 07/1976 in het geding tussen:
de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten.
Bij besluit van 16 december 2005 heeft de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam aan [appellant] medegedeeld dat hij onverkort vasthoudt aan het gestelde in zijn brief van 8 november 2005, dat [appellant] geen plan heeft overgelegd waarop een uitspraak nodig is en dat de raad zich niet geroepen voelt uitspraken te doen over lijstjes mogelijke kandidaten voor een buitenpatronaat.
Bij besluit van 25 juni 2007 heeft de Algemene Raad het door [appellant] daartegen ingestelde administratieve beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2009, hoger beroep ingesteld.
De Algemene Raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de Raad van Toezicht een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2010, waar de Algemene Raad, vertegenwoordigd door mr. M.E. Veenboer, werkzaam bij het Bureau van de Nederlandse Orde van Advocaten, is verschenen.
Voorts is ter zitting de Raad van Toezicht, vertegenwoordigd door mr. S. Levelt, lid van die raad, als belanghebbende gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is elke advocaat verplicht gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig is ingeschreven als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een andere advocaat - hierna te noemen de patroon - en bij deze kantoor te houden.
Ingevolge het derde lid kan de Raad van Toezicht vrijstelling verlenen van de verplichting van de stagiaire bij een patroon kantoor te houden, indien naar het oordeel van de raad een behoorlijke praktijkuitoefening, waaronder de financiering van de praktijk en de dekking van het risico van de beroepsaansprakelijkheid van de stagiaire, overeenkomstig de daaromtrent gestelde voorschriften bij of krachtens deze wet, verzekerd is. Is dit naar het oordeel van de raad niet langer het geval, dan kan een verleende vrijstelling worden ingetrokken.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Stageverordening 1988, zoals deze luidde ten tijde van belang, behoeft elk patronaat de goedkeuring van de Raad van Toezicht.
Ingevolge artikel 9, zesde lid, aanhef en onder b, is de stage van rechtswege geschorst gedurende de tijd dat de stagiaire de praktijk niet onder toezicht van een patroon uitoefent.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, eindigt de verplichting de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een patroon zodra de duur van de stage op de voet van het bepaalde in artikel 9b van de Advocatenwet is verstreken en de Raad van Toezicht, gehoord de patroon en de stagiaire, oordeelt dat de stagiaire naar behoren aan de bij of krachtens deze verordening aan hem gestelde eisen heeft voldaan en tevens over voldoende praktijkervaring beschikt.
Ingevolge het tweede lid geeft de Raad van Toezicht aan de stagiaire, wiens stageverplichting overeenkomstig het vorige lid is geëindigd, een verklaring dat de stage is voltooid.
2.2. Bij besluit van 12 juli 2004 heeft de Raad van Toezicht geweigerd aan [appellant] een verklaring af te geven dat zijn stage is voltooid, omdat hij er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij gedurende drie jaar veertig uur per week als advocaat-stagiaire onder toezicht van een patroon de praktijk heeft uitgeoefend. Dat besluit is door de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2007 in zaak nr.
200605396/1in rechte onaantastbaar geworden.
Omdat [appellant] ten tijde van het besluit van 12 juli 2004 niet meer de praktijk uitoefende onder toezicht van een patroon, heeft de Raad van Toezicht hem medegedeeld dat zijn stage van rechtswege was geschorst. Teneinde deze schorsing op te heffen en zijn stage te hervatten, heeft [appellant] de Raad van Toezicht bij brief van 25 augustus 2005 te kennen gegeven dat hij op korte termijn zou willen overleggen over een nieuw in te dienen stageplan. Op 25 september 2005 heeft hij de Raad van Toezicht een schriftelijk voorstel voor een verlengde stageperiode doen toekomen. Bij brief van 8 november 2005 heeft de Raad van Toezicht [appellant] medegedeeld niet akkoord te gaan met het voorgestelde stageplan. Naar aanleiding van die brief heeft [appellant] de Raad van Toezicht bij brief van 2 december 2005 een lijst met vijf namen van buitenpatronen doen toekomen, met het verzoek aan de Raad van Toezicht om te kennen te geven welke van deze patronen zijn goedkeuring kunnen wegdragen. Tevens heeft [appellant] in die brief verklaard dat hij akkoord gaat met de duur van de stage zoals vastgesteld door de Raad van Toezicht op 12 augustus 2005, en dat hij de dossier-, uren- en financiële administratie aan de Raad van Toezicht ter beschikking zal stellen. Bij het besluit van 16 december 2005 heeft de Raad van Toezicht aan [appellant] medegedeeld dat hij onverkort vasthoudt aan het gestelde in zijn brief van 8 november 2005, dat [appellant] geen plan heeft overgelegd waarop een uitspraak nodig is en dat de raad zich niet geroepen voelt uitspraken te doen over lijstjes mogelijke kandidaten voor een buitenpatronaat.
Op 5 september 2006 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen de Raad van Toezicht en [appellant] over het stageplan. Naar aanleiding van dat gesprek heeft de Raad van Toezicht bij brief van 28 september 2006 aan [appellant] medegedeeld hoe de verlengde stage vorm dient te krijgen. [appellant] heeft door ondertekening van die brief met de inhoud daarvan ingestemd.
2.3. De Algemene Raad heeft het administratieve beroep tegen het besluit van 16 december 2005 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] volgens hem geen belang meer heeft bij dat beroep. Hieraan heeft de Algemene Raad ten grondslag gelegd dat de Raad van Toezicht, na ontvangst van een kopie van de door [appellant] ondertekende brief van 28 september 2006, op 6 oktober 2006 heeft besloten goedkeuring te verlenen aan het verzochte patronaat en vrijstelling te verlenen van de verplichting kantoor te houden bij de patroon. Volgens de Algemene Raad is de Raad van Toezicht hiermee geheel tegemoetgekomen aan de op 25 augustus 2005 geuite wens van [appellant] om zijn stage te hervatten teneinde op enig moment de stageverklaring te kunnen ontvangen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Algemene Raad het administratieve beroep terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van belang bij dat beroep. Volgens hem heeft hij belang bij een inhoudelijke behandeling van het administratieve beroep, omdat dat zou kunnen leiden tot het oordeel dat de Raad van Toezicht op basis van de in 2005 gevoerde correspondentie reeds eind 2005 met de voortzetting van de stage had moeten instemmen. Alsdan hadden voor hem lichtere voorwaarden gegolden, zodat hij een hogere kans van slagen had gehad, en had hij bijna een jaar eerder zijn stage kunnen afronden, zodat hij sneller als zelfstandig advocaat had kunnen optreden, met alle economische en financiële gevolgen van dien.
Voorts betoogt [appellant] belang te hebben bij het administratieve beroep, omdat de Raad van Toezicht volgens hem in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, hetgeen in een procedure aan de orde moet kunnen worden gesteld, ongeacht of daarmee wordt bereikt dat hij een stageverklaring krijgt.
2.4.1. Voor het aannemen van belang bij het administratieve beroep geldt dat het doel dat [appellant] voor ogen staat, met het instellen daarvan moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. De rechtbank heeft in dat verband met juistheid overwogen dat [appellant] met het administratieve beroep alleen kon bereiken dat zijn stage zou worden hervat en dat dit doel door hem eind 2006 is bereikt, zodat het belang in zoverre aan dat beroep is komen te ontvallen.
Belang bij het administratieve beroep kan voorts bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat [appellant] tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat hij dergelijke schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 16 december 2005. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkel stellen van vertraging daartoe niet voldoende is. Nu [appellant] in hoger beroep wederom alleen aanvoert dat hij vertraging zou hebben opgelopen bij de afronding van zijn stage door de handelwijze van de Raad van Toezicht, bestaat ook thans geen grond voor het oordeel dat hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van dat besluit.
Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat hij belang bij het administratieve beroep heeft, omdat de Raad van Toezicht willekeurig en onzorgvuldig zou hebben gehandeld, wordt overwogen dat de Algemene Raad alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen is gehouden, als dat feitelijk van betekenis is voor de oplossing van het geschil met betrekking tot het besluit van 16 december 2005. Nu genoemd geschil ten tijde van het nemen van het besluit van 25 juni 2007 niet langer om een oplossing vroeg, omdat [appellant] het met het instellen van het administratieve beroep beoogde doel had bereikt en hij ook overigens geen actueel en reëel belang bij dat beroep had aangetoond, was de Algemene Raad niet geroepen om uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan een oordeel te geven over de rechtmatigheid van het besluit van 16 december 2005.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat hij ook thans belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de zaak, omdat zijn stage inmiddels is geschorst en hij niet meer als advocaat optreedt. Indien wordt geoordeeld dat de Raad van Toezicht de stage had moeten hervatten op basis van de in 2005 gevoerde correspondentie, kan dat alsnog gebeuren, aldus [appellant].
2.5.1. Dit betoog, wat daar ook van zij, kan niet tot het door [appellant] gewenste resultaat leiden, reeds omdat in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank ter beoordeling staat en de rechtbank de rechtmatigheid van het besluit van 25 juni 2007 diende te beoordelen naar de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van dat besluit. De omstandigheid dat de stage van [appellant] na het nemen van dat besluit opnieuw is geschorst, kan derhalve niet bij deze procedure worden betrokken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010.