ECLI:NL:RVS:2010:BN1906

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001162/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor werkzaamheden particuliere beveiligingsorganisatie onthouden op basis van betrouwbaarheid

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 juli 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de korpschef van de politieregio Limburg Zuid. De zaak betreft de onthouding van toestemming aan [appellant] om werkzaamheden te verrichten voor een particuliere beveiligingsorganisatie. De korpschef had op 16 juli 2009 besloten om deze toestemming te onthouden, omdat [appellant] niet over de benodigde betrouwbaarheid zou beschikken. Dit besluit was gebaseerd op eerdere strafbare feiten van [appellant], waaronder een transactievoorstel dat hij had geaccepteerd in verband met mishandeling en een schriftelijke waarschuwing voor huiselijk geweld.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht had het beroep van [appellant] tegen de beslissing van de korpschef ongegrond verklaard. [appellant] ging hiertegen in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de korpschef ten onrechte had gelet op de waarschuwing en dat hij niet voldoende was voorgelicht over de gevolgen van het accepteren van het transactievoorstel. Hij betwistte ook de feiten die aan de transactie ten grondslag lagen en verzocht om het horen van getuigen.

De Raad van State oordeelde dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet voldoende betrouwbaar was voor de werkzaamheden. De aanvaarding van het transactievoorstel werd als voldoende grond gezien om de toestemming te onthouden. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, met verbetering van de gronden. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201001162/1/H3.
Datum uitspraak: 21 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 11 december 2009 in zaak nrs. 09/2085 en 09/2084 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van de politieregio Limburg Zuid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2009 heeft de korpschef aan [appellant] toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
Bij besluit van 16 oktober 2009 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2009, verzonden op 18 december 2009, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2010.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.F.J. Bergmans, advocaat te Maastricht, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. I.M. Haagmans, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
2.1.1. Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het beoordelen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire "Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus" (Stcrt. 1999, no. 60, hierna: de circulaire).
Volgens paragraaf 2.1 van de circulaire wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr, onthouden indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In paragraaf 2.1. wordt verder gesteld dat het bij de toetsing aan punt c erom gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen de betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Daarbij is van belang dat tegen de betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. Indien het veroordelingen betreft, wordt aansluiting gezocht bij de criteria a en b. De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van punt c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens zeer uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de vier, respectievelijk acht jaar die onder a en b zijn genoemd.
2.2. De korpschef heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voldoende betrouwbaar is voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat [appellant] in 2007 ter voorkoming van strafvervolging wegens overtreding van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (mishandeling) op 29 september 2006, een transactievoorstel van de Officier van Justitie te Maastricht voor een bedrag van € 370,00 heeft geaccepteerd. Daarnaast heeft [appellant] op 19 januari 2009 een schriftelijke waarschuwing van de Officier van Justitie gekregen wegens overtreding van artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (huiselijk geweld).
2.3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de korpschef de schriftelijke waarschuwing van 19 januari 2009 niet aan de onthouding van de toestemming ten grondslag mogen leggen. Dit heeft echter niet geleid tot de vernietiging van het bij hem bestreden besluit, omdat de korpschef zich naar zijn oordeel in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de mishandeling waarvoor [appellant] het transactievoorstel heeft geaccepteerd moet worden gezien als een ernstige aantasting van de rechtsorde als bedoeld in de circulaire. Dit feit alleen al was voldoende om [appellant] niet betrouwbaar te achten, aldus de voorzieningenrechter.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de transactie ter zake van mishandeling onvoldoende grondslag biedt om de toestemming te onthouden. Hij betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. In het dossier bevindt zich onvoldoende bewijs hiervoor. [appellant] voert aan dat de korpschef ten onrechte belang heeft gehecht aan de verklaring van [getuige], omdat zij zich blijkens haar verklaring op een te grote afstand bevond om met voldoende mate van nauwkeurigheid iets te kunnen waarnemen, zodat het niet ondenkbaar is dat zij zich heeft vergist. Het vermeende [slachtoffer], had er bovendien belang bij een onjuiste verklaring af te leggen omdat hij [appellant] nog een geldbedrag schuldig was. Voorts voert [appellant] aan dat hij ten tijde van het accepteren van het transactievoorstel onvoldoende is voorgelicht over de verstrekkende gevolgen hiervan en hij niet werd bijgestaan door een advocaat die hem voor deze gevolgen had kunnen waarschuwen. Het accepteren van het transactievoorstel staat volgens [appellant] niet op één lijn met het erkennen van schuld. [appellant] betoogt dat doordat hij tijdens het verhoor niet werd bijgestaan door een advocaat hij geen eerlijk proces heeft gehad als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en verwijst hiervoor naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2008 in de zaak Salduz tegen Turkije, nr. 36391/02, NJ 2009, 214.
Voorts betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten agent John Cuijpers als getuige te horen, zoals hij had verzocht. Hiertoe bestond volgens [appellant] aanleiding omdat hij van agent Cuijpers had vernomen dat [slachtoffer] inmiddels een voor [appellant] gunstigere verklaring heeft afgelegd. Het horen van agent Cuijpers door de voorzieningenrechter was om die reden aangewezen, aldus [appellant]. Agent Cuijpers is bovendien goed in staat een oordeel te geven over zijn betrouwbaarheid, omdat hij gedurende een lange periode contact heeft gehad met [appellant] en afspraken met hem heeft gemaakt. [appellant] verzoekt de Afdeling agent Cuijpers als getuige te horen. Hij beroept zich daartoe op het beginsel van "equality of arms".
2.4.1. In verweer bij de Afdeling heeft de korpschef naar aanleiding van de door [appellant] genoemde nieuwe verklaring van [slachtoffer] gesteld dat deze zich op 18 november 2009 heeft gemeld bij de politie met de mededeling dat hij de aangifte wilde intrekken omdat hij onder invloed was van cocaïne. Gelet op de summiere inhoud van de mededeling en het tijdstip waarop deze is gedaan, te weten ruim drie jaar nadat het voorval heeft plaats gevonden en slechts drie weken voor de zitting bij de voorzieningenrechter, geeft de verklaring volgens de korpschef geen grond het voorliggende feitencomplex anders te waarderen.
2.4.2. De Afdeling stelt voorop dat de korpschef aan zijn besluit tot onthouding van toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden de door [appellant] geaccepteerde transactie ten grondslag heeft gelegd. Deze transactie is [appellant] aangeboden ter zake van een voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden relevant feit, te weten mishandeling. Nu [appellant] deze transactie heeft aanvaard, mocht de korpschef deze aan zijn besluit ten grondslag leggen en mocht hij, ter motivering van zijn standpunt dat [appellant] niet voldoende betrouwbaar is, volstaan met het verwijzen naar de transactie. Het openbaar ministerie biedt de transactie slechts aan indien genoegzaam vaststaat dat sprake is van strafwaardig gedrag. Dat, zoals [appellant] betoogt, het accepteren van het transactievoorstel niet op één lijn staat met het erkennen van schuld, doet er niet aan af dat de korpschef er op basis van de geaccepteerde transactie vanuit mocht gaan dat sprake is geweest van dit strafwaardige gedrag, dat relevant is voor de vraag of [appellant] voldoende betrouwbaar is. Indien [appellant] meende dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit, stond het hem vrij om het transactievoorstel niet te accepteren en in een strafrechtelijke procedure zijn bezwaren naar voren te brengen. Niet valt in te zien dat [appellant] de mogelijke gevolgen van het accepteren van het transactievoorstel op dat moment niet heeft kunnen overzien. Voor zover [appellant] betoogt dat hij onvoldoende is voorgelicht over de ver strekkende gevolgen hiervan en hij niet werd bijgestaan door een advocaat die hem voor deze gevolgen had kunnen waarschuwen, wordt overwogen dat [appellant] bij het accepteren van de transactie een eigen verantwoordelijkheid heeft en dat het aan hem was om, indien bij hem twijfel bestond over de eventuele gevolgen van het accepteren van het voorstel, een advocaat of een andere derde om advies te vragen. Daarbij is van belang dat de transactie niet reeds tijdens het verhoor is aanvaard.
Door de aanvaarding van het transactievoorstel is aan het strafrechtelijke traject in beginsel een einde gekomen. Hetgeen door [appellant] in bezwaar, beroep en hoger beroep is aangevoerd behelst hoofdzakelijk een betwisting van de aan de transactie ten grondslag gelegde feiten. Het bovenstaande brengt echter met zich dat in deze bestuursrechtelijke procedure de feiten die aan de transactie ten grondslag zijn gelegd niet alsnog door [appellant] betwist kunnen worden. Hiertoe zou slechts aanleiding zijn indien duidelijk wordt dat [appellant] het feit niet gepleegd kan hebben. Die situatie doet zich niet voor. Dit geldt ook voor de door [appellant] aangevoerde nieuwe verklaring van [slachtoffer] van 18 november 2009. De Afdeling zal aan deze gronden dan ook voorbijgaan.
2.4.3. Ten aanzien van de overige door [appellant] aangevoerde gronden oordeelt de Afdeling als volgt. Het beroep dat [appellant] in deze zaak op artikel 6, derde lid, van het EVRM doet, slaagt niet omdat het onthouden van toestemming geen "criminal charge" is maar een bestuurlijke maatregel ter bescherming van de belangen van de goede veiligheidszorg en goede naam van de bedrijfstak en niet een besluit van een bestuursorgaan gericht op het wegens een overtreding van een bestuursrechtelijke norm toebrengen van concreet nadeel dat verder gaat dan herstel.
Geen grond bestaat voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten agent Cuijpers te horen. Voor zover [appellant] betoogt dat dit had dienen te gebeuren omdat Cuijpers informatie kon verschaffen over de nieuwe verklaring van [slachtoffer] van 18 november 2009, stelt de Afdeling vast dat deze nieuwe verklaring door de korpschef in verweer in hoger beroep is overgelegd, zodat hier geen onduidelijkheid meer over kan bestaan. Voor zover [appellant] betoogt dat agent Cuijpers goed in staat is een oordeel te geven over zijn betrouwbaarheid, wordt overwogen dat de bevoegdheid tot het verlenen of onthouden van toestemming is toebedeeld aan de korpschef en dat deze een eigen afweging dient te maken.
Gelet op het bovenstaande ziet ook de Afdeling geen aanleiding agent Cuijpers te horen.
2.4.4. De conclusie is dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie en de hiervoor benodigde toestemming derhalve terecht heeft onthouden. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen, zij het op onjuiste gronden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop zij rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010
512.