200907122/1/M1.
Datum uitspraak: 21 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Behoud Elhorst Vloedbelt, gevestigd te Zenderen, gemeente Borne,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 28 juli 2009 heeft het college met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer voorschrift 2.6.5 van de bij besluit van 6 maart 2007 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Twence B.V. verleende milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een afvalverwerkingsinrichting (locatie Elhorst-Vloedbelt), gelegen aan de Almelosestraat 3 te Zenderen, gemeente Borne, gewijzigd. Dit besluit is op 5 augustus 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2010, waar de stichting, vertegenwoordigd door haar [voorzitter], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door H.G. Bos en S. Lont, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Twence, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. van der Wal, advocaat te Hengelo, als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college op verzoek van Twence voorschrift 2.6.5 gewijzigd, waardoor de tijdelijke opslag van avi-bodemassen (euralcodes 10.01.01 en 19.01.12) binnen de inrichting wordt toegestaan.
2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8.24 zijn de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer overeenkomstig van toepassing.
Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Voor zover de stichting betoogt dat het openhouden van de stortplaats niet doelmatig is omdat er onvoldoende aanbod is van te storten afvalstoffen, overweegt de Afdeling dat de openstelling van de inrichting als stortlocatie geen aspect is dat bij het bestreden besluit is betrokken of had moeten worden betrokken. Het openhouden van de stortplaats staat daarom thans niet ter beoordeling. Het betoog faalt.
2.4. De stichting betoogt dat de opslag van avi-bodemassen binnen de inrichting zich verzet tegen een doelmatig beheer van afvalstoffen. Hiertoe voert zij aan dat de nabijgelegen afvalverwerkingsinrichting Boeldershoek, waar de avi-bodemassen van afkomstig zijn, voldoende capaciteit heeft om de avi-bodemassen op te slaan. Tevens komt volgens haar de continuïteit van de afvalverwerking in gevaar, omdat de tijdelijke opslag van avi-bodemassen ten koste zal gaan van de hoeveelheid afvalstoffen die jaarlijks binnen de inrichting kan worden gestort.
2.4.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder doelmatig beheer van afvalstoffen verstaan: zodanig beheer van afvalstoffen dat daarbij rekening wordt gehouden met het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid.
2.4.2. Op grond van artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer houdt het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheid krachtens de Wet milieubeheer rekening met het geldende afvalbeheersplan. Voor zover het afvalbeheersplan niet voorziet in het onderwerp met betrekking waartoe de bevoegdheid wordt uitgeoefend, houdt het bestuursorgaan ingevolge artikel 10.14, tweede lid, rekening met de voorkeursvolgorde, aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid. De invulling van het begrip ‘doelmatig beheer van afvalstoffen’ krijgt dus primair vorm in het afvalbeheersplan.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna: het LAP) geldend.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag en de aan de vergunning van 6 maart 2007 ten grondslag liggende aanvraag te beoordelen of voor de gevraagde activiteit, in dit geval de opslag van avi-bodemas, de vergunning kan worden gewijzigd. Of een andere locatie meer geschikt is voor de opslag van de avi-bodemassen, speelt hierbij geen rol.
In het LAP is vermeld dat voor het uitsluitend opslaan van afvalstoffen in beginsel vergunning kan worden afgegeven en dat de termijn van opslag voorafgaand aan nuttige toepassing maximaal drie jaar bedraagt. Nu in voorschrift 2.6.1 van de bij besluit van 6 maart 2007 verleende milieuvergunning, voor zover hier van belang, is bepaald dat partijen afvalstoffen waarvan vergunninghoudster ten genoegen van gedeputeerde staten aantoont dat de opslag ervan gevolgd wordt door behandeling of nuttige toepassing, binnen de inrichting mogen worden opgeslagen voor een termijn van ten hoogste drie jaar, verzet de tijdelijke opslag van de avi-bodemassen zich in zoverre niet tegen een doelmatig beheer van afvalstoffen.
Weliswaar heeft de opslag van avi-bodemassen tot gevolg dat binnen de inrichting tijdelijk minder afvalstoffen gestort mogen worden, maar niet valt in te zien waarom de uit de regio afkomstige te storten afvalstoffen onder deze omstandigheden niet kunnen worden geborgen op andere stortplaatsen. Het betoog van de stichting dat de continuïteit van de afvalverwerking in het geding is, faalt eveneens.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen zich niet verzet tegen de wijziging van de bij besluit van 6 maart 2007 verleende milieuvergunning.
2.5. De stichting betoogt dat het college bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte de milieugevolgen van het opslaan van avi-bodemassen niet heeft beoordeeld. Tevens zijn volgens haar de voorschriften die zijn verbonden aan de bij besluit van 6 maart 2007 verleende milieuvergunning ontoereikend om de milieugevolgen van de opslag te beperken.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de milieugevolgen van de tijdelijke opslag van avi-bodemassen reeds zijn beoordeeld bij de vergunning van 6 maart 2007, maar dat deze activiteit abusievelijk niet is vergund. Voorts brengt het college naar voren dat de vergunning toereikende bescherming biedt tegen het voorkomen en beperken van milieugevolgen van het tijdelijk opslaan van avi-bodemassen.
2.5.2. In de aanvraag, die ten grondslag heeft gelegen aan de bij besluit van 6 maart 2007 verleende milieuvergunning, is vermeld dat onder meer vergunning is aangevraagd voor de tijdelijke opslag van afvalstoffen, waaronder avi-bodemassen. Om de milieugevolgen van deze opslag zoveel mogelijk te beperken zijn aan de vergunning van 6 maart 2007 voorschriften verbonden.
Alhoewel de tijdelijke opslag van avi-bodemassen niet is vergund, blijkt uit de considerans bij het besluit van 6 maart 2007 dat het college de milieugevolgen van de tijdelijke opslag van afvalstoffen toen wel heeft beoordeeld. Het betoog van de stichting dat de milieugevolgen van de opslag van avi-bodemassen niet zijn beoordeeld, mist dan ook feitelijke grondslag. Voorts heeft de stichting de door haar gestelde ontoereikendheid van de aan de milieuvergunning van 6 maart 2007 verbonden voorschriften niet aannemelijk gemaakt. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de milieuvergunning van 6 maart 2007 toereikende bescherming biedt tegen de milieugevolgen van het tijdelijk opslaan van avi-bodemassen.
2.6. De stichting betoogt dat niet gesproken kan worden over tijdelijke opslag van avi-bodemassen, aangezien regelmatig nieuwe avi-bodemassen zullen worden gestort. Hierdoor is het volgens de stichting mogelijk dat continu avi-bodemassen binnen de inrichting worden opgeslagen.
2.6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat op basis van de registratie kan worden gecontroleerd of de bodemassen niet langer dan drie jaar binnen de inrichting liggen opgeslagen.
2.6.2. Uit vergunningvoorschrift 2.6.2 volgt dat per partij (afval)stoffen de opslaglocatie, de hoeveelheid, de kwaliteit en de aanvangsdatum moeten worden vastgelegd. Hierdoor is in voldoende mate controleerbaar welke afvalstoffen waar en voor welke duur deze voor nuttige toepassing binnen de inrichting zijn opgeslagen. Daarnaast blijkt uit vergunningvoorschrift 2.6.4 dat in de inrichting maximaal 100.000 m3 aan overige afvalstoffen en secundaire bouwstoffen binnen de inrichting in bulk opgeslagen mogen zijn voor nuttige toepassing. In zoverre biedt de vergunning voldoende waarborgen dat een partij avi-bodemassen niet continu binnen de inrichting wordt opgeslagen.
2.7. De stichting betoogt tot slot dat het bestreden besluit ten onrechte mede ziet op de opslag van avi-bodemassen, die ontstaan door de verbranding van afvalstoffen die niet afkomstig zijn uit de regio Twente.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de herkomst van de te verbranden afvalstoffen niet relevant is bij de beoordeling van het verzoek om avi-bodemassen tijdelijk op te slaan. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op dit standpunt gesteld.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. De Hek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010