200909430/1/M1
Datum uitspraak: 21 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Hulst,
het college van burgemeester en wethouders van Hulst,
verweerder.
Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhaving met betrekking tot de lichtinstallaties van een houtverwerkingsbedrijf van [belanghebbende] te [plaats] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Middelburg, ingekomen op 24 november 2009 en doorgezonden naar de Raad van State, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 december 2009.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2010, waar [appellant] en [gemachtigde], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A.L.M. van de Walle, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] voert aan dat hij lichtoverlast van het naast zijn woning gelegen houtverwerkingsbedrijf van [belanghebbende] ondervindt. Hij is van oordeel dat de individuele hinderbeleving op een eenvoudige wijze is op te lossen en dat het college aanpassingen had moeten verlangen om de lichtoverlast tot nul te reduceren. De door het college gehanteerde richtlijn van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (hierna: NSVV) biedt naar het oordeel van [appellant] onvoldoende bescherming.
2.2. Het college heeft bij de beoordeling van de vraag of er onaanvaardbare lichthinder is in de zin van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) de richtlijn "Terreinverlichting" van de NSVV van juni 2003 tot uitgangspunt genomen. Verder heeft het college zich gebaseerd op een tweetal rapporten, gedateerd 4 april 2008 en 9 juli 2008, van Oostendorp Nederland B.V. over de situatie ter plaatse. Het college betoogt dat wordt voldaan aan de richtlijn "Terreinverlichting" indien zoals geadviseerd door Oostendorp Nederland B.V. de hoek van lichtarmaturen wordt ingesteld op 73 graden ten opzichte van de gevel, waartegen deze zijn gemonteerd. Het college stelt dat uit een bedrijfsbezoek is gebleken dat de lichtarmaturen hieraan voldoen. Volgens het college is dit toereikend en blijkt ook uit het in opdracht van [appellant] opgestelde onderzoeksrapport, gedateerd augustus 2009, van Sotto le Stelle, dat wordt voldaan aan de richtlijn "Terreinverlichting".
2.3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voorkomt degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder h, wordt onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid verstaan het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder.
2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat uit de onderzoeken van Oostendorp Nederland B.V. en Sotto le Stelle blijkt dat de lichtuitstraling van inrichting van [belanghebbende] voldoet aan de normen van de richtlijn "Terreinverlichting" van de NSVV van juni 2003. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze richtlijn een kader biedt voor de beoordeling van het lichthinder. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel, dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat [belanghebbende] zijn uit artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder h, van het Activiteitenbesluit voortvloeiende zorgplicht is nagekomen. Derhalve kon het college niet handhavend optreden.
Ter zitting heeft [appellant] gesteld bereid te zijn tot betaling van de kosten van een zogeheten optical skirt waarmee de lichtuitstraling van de lampen kan worden beperkt tot het terrein van de inrichting. In dit geschil kan met dit aanbod geen rekening worden gehouden. De Afdeling gaat ervan uit dat het aanbod aan de orde komt indien het in verband met deze procedure gestaakte overleg tussen partijen wordt voortgezet.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010