200909543/1/H1.
Datum uitspraak: 21 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 oktober 2009 in zaak nr. 09/463 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veendam.
Bij besluit van 19 maart 2009 heeft het college aan [appellant] een aanlegvergunning verleend ten behoeve van het dempen van een watergang tussen de Kielsterachterweg en de Borgercompagnie Zuid te Wildervank, gemeente Veendam, ten noorden van het Westerdiepsterdallenkanaal (hierna: de watergang).
Bij uitspraak van 27 oktober 2009, verzonden op 29 oktober 2009, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 maart 2009 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van [appellant]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, rechtsbijstandverlener, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.J. Nicolaas, rechtsbijstandverlener, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:1, eerste lid, van die wet, kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] geen belanghebbende is bij het besluit van 19 maart 2009 en stelt dat geen zicht bestaat vanuit diens woning op de watergang. Daarbij wijst hij onder meer op de zich aan weerszijden van het Westerdiepsterdallenkanaal, dat tussen de watergang en de woning van [wederpartij] is gelegen, bevindende talud.
2.2.1. Ter zitting is komen vast te staan dat de woning van [wederpartij] op een terp is gelegen en dat zich geen bomen bevinden voor het raam van de woonkamer, van waaruit [wederpartij] stelt zicht op de watergang te hebben. Op grond van het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat [wederpartij], gelet op de aard van het landschap in de nabije omgeving, de geringe hoogte van het opgeworpen talud en de afstand tot zijn woning, een zodanig zicht heeft op de watergang dat hij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt.
2.3. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze van kracht was ten tijde van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:
a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;
b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, moet een aanlegvergunning worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2004, Veendam" rust op de percelen waarop de aanlegvergunning betrekking heeft de bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden voor zover niet betrekking hebbende op normaal onderhoud en normale agrarische exploitatiewerkzaamheden, uit te voeren:
a. binnen gebieden welke op de kaart zijn voorzien van de aanduiding opstrekkende verkaveling:
- het graven en dempen van sloten en andere watergangen, voor zover werkzaamheden leiden tot percelen breder dan 200 meter en sloten langer dan 200 meter loodrecht op de aanwezige kavelinrichting (..).
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, zijn de in lid 4 vermelde werken en werkzaamheden slechts toelaatbaar indien door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan, hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
sub a: de landschappelijke en cultuurhistorische betekenis van de opstrekkende verkavelingsinrichting; (..)
sub c: handhaving van de herkenbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het gebied, waaronder de opstrekkende verkavelingsinrichting is begrepen.
2.4. Niet in geschil is dat de, reeds gedempte, watergang in een gebied ligt dat op de kaart is voorzien van de aanduiding "opstrekkende verkaveling", dat het dempen van deze watergang leidt tot een perceel breder dan 200 meter en dat daarom voor het dempen van de watergang, ingevolge artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, een aanlegvergunning is vereist.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het kader van de te verrichten belangenafweging onvoldoende heeft gemotiveerd dat in het onderhavige geval zich geen onevenredige afbreuk als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en sub a en c, van de planvoorschriften, voordoet.
2.5.1. Vaststaat dat met het dempen van de watergang de bestaande verkavelingsinrichting wordt aangetast en dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke en cultuurhistorische betekenis van de opstrekkende verkavelingsinrichting. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het echter niet om een onevenredige afbreuk gaat. Het belang van [appellant] bij het dempen van de watergang, bestaande uit de betere bewerkbaarheid van zijn grond, weegt volgens het college zwaarder dan de belangen bij de bescherming van de verkavelingsinrichting, nu deze reeds is aangetast. Het college heeft in dat verband evenwel onvoldoende gemotiveerd dat de verkavelingsinrichting reeds zodanig is aangetast dat aan de aantasting daarvan door het dempen van de watergang in relatie tot de belangen van de bescherming van de verkavelingsinrichting weinig gewicht toekomt. Voorts is niet gebleken dat de grond van [appellant] door het dempen van de watergang om die reden zodanig beter bewerkbaar wordt dat aan dit belang van [appellant] bij het dempen van de watergang meer gewicht toekomt dan de belangen van de bescherming van de verkavelingsinrichting.
De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, met juistheid overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het dempen van de watergang niet leidt tot een onevenredige afbreuk van de landschappelijke en cultuurhistorische betekenis van de opstrekkende verkavelingsinrichting en van de handhaving van de herkenbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het gebied, waaronder de opstrekkende verkavelingsinrichting is begrepen, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010