200902278/1/R1.
Datum uitspraak: 21 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1A], gevestigd te [plaats], en [appellante sub 1B], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Alkmaar bij besluit van 4 september 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Uitbreiding Recreatiegebied Geestmerambacht".
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2010, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door M.D.W. van Loenhout, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 2] de beroepsgronden dat het college ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden, dat het college niet heeft onderkend dat de behoefte aan uitbreiding van het recreatiegebied niet voldoende is onderbouwd en dat het plan leidt tot een onaanvaardbare stijging van het grondwaterpeil, ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B]
2.3. [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] betogen dat de raad hen in strijd met artikel 3:43 van de Awb geen mededeling heeft gedaan over de vaststelling van het plan en de afdoening van hun zienswijze over het ontwerpplan.
2.3.1. Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, van de Awb wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Ingevolge artikel 26 van de WRO wordt het bestemmingsplan zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen vier weken na de dagtekening van het raadsbesluit voor een ieder ter inzage gelegd voor de duur van zes weken. Artikel 23, eerste lid, onder a, van de WRO, waarin is bepaald dat op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, bezien in samenhang met artikel 26 van de WRO, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het bestemmingsplan.
2.3.2. Er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de WRO noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur, in een geval als hier aan de orde, verplicht is degenen die een zienswijze over een ontwerpplan naar voren hebben gebracht, persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een vastgesteld bestemmingsplan. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 februari 2007, nr. 200608538/2 (aangehecht), is het bepaalde in artikel 3:43 van de Awb niet van toepassing op een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan op grond van de WRO. Het betoog faalt derhalve.
2.4. [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] betogen dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Recreatie - Dagrecreatie (R-D)" en "Natuur en Recreatie (N-R)" wat betreft de percelen aan de Nauertogt, kadastraal bekend gemeente Alkmaar, sectie I, nrs. 4529 en 2662. Zij betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid ter plaatse een landgoed bestaande uit vijf woningen te bouwen. Daartoe voeren zij aan dat hun plan voor een landgoed aansluit bij de voorziene ontwikkeling van natuur, landschap en recreatief medegebruik, dat particuliere participatie bijdraagt aan de economische uitvoerbaarheid van het plan en dat ten onrechte geen overleg over hun plan mogelijk is geweest.
2.4.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het voorstel van [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] voor de aanleg van een landgoed bestaande uit vijf nieuw te bouwen woningen in strijd is met het provinciale beleid voor een uitsluitingsgebied, zoals het onderhavige, dat geen uitbreiding van stedelijke functies of nieuwe stedelijke functies toestaat. Voorts is de door [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] gewenste bebouwing in strijd met het gemeentelijk beleid op basis waarvan het recreatiegebied moet worden geïntensiveerd en uitgebreid.
2.4.2. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] gewenste aanleg van een landgoed bestaande uit vijf woningen in strijd is met het gemeentelijke beleid dat gericht is op de intensivering en uitbreiding van het recreatiegebied en het provinciale beleid voor uitsluitingsgebieden. [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die het college en de raad aanleiding hadden moeten geven te onderzoeken of van dat beleid moest worden afgeweken. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, dat in de weg staat aan het voorstel van [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat hun voorstel aansluit bij de in het plan voorziene ontwikkeling van natuur, landschap en recreatief medegebruik en dat particuliere participatie bijdraagt aan de economische uitvoerbaarheid van het plan, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.5. [appellant sub 2] richt zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie (R-D)" voor de gronden van zijn bedrijf aan de [locatie]. [appellant sub 2] betwijfelt de financiële uitvoerbaarheid van het plandeel en of de bestemming binnen de planperiode wordt gerealiseerd, nu nog geen overeenstemming is bereikt over de aankoop en verplaatsing van zijn bedrijf.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is gewaarborgd en dat door de reeds verrichte inspanningen en toezeggingen van de Dienst Landelijk Gebied voldoende zicht is op realisatie van het plan binnen de planperiode.
2.5.2. Naar het oordeel van de Afdeling is aannemelijk geworden dat de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie (R-D)" voor de gronden van het bedrijf van [appellant sub 2] aan de [locatie] binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is vastgesteld dat uitsluitend de gronden van [appellant sub 2] in het plangebied nog in agrarisch gebruik zijn en dat ten behoeve van de aankoop dan wel verplaatsing van zijn bedrijf reeds gesprekken zijn gevoerd met [appellant sub 2]. Voorts heeft de raad ter zitting verklaard zo nodig tot onteigening van de betrokken gronden over te gaan, indien de onderhandelingen niet leiden tot minnelijke verwerving van de gronden. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor de verwerving of onteigening van zijn gronden. De omstandigheid dat thans nog geen overeenstemming is bereikt over de aankoop en verplaatsing van zijn bedrijf, anders dan waarnaar volgens de plantoelichting is gestreefd, is in dit verband niet doorslaggevend.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.M. van der Heijden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van der Heijden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2010