ECLI:NL:RVS:2010:BN2589

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005378/2/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake handhaving varkenshouderij in gemeente Hardenberg

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 juli 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een handhavingsverzoek van [verzoeker] tegen het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg. Het college had op 27 oktober 2009 een verzoek van [verzoeker] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen met betrekking tot de varkenshouderij van [varkenshouder] aan de [locatie] te [plaats]. Na een bezwaarprocedure heeft het college op 25 mei 2010 het bezwaar van [verzoeker] gegrond verklaard en alsnog een last onder dwangsom opgelegd aan [varkenshouder].

[verzoeker] heeft vervolgens bij de Raad van State een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen, omdat hij van mening was dat het college niet volledig had beslist op zijn verzoek om handhaving. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 juni 2010, waarbij zowel [verzoeker] als het college vertegenwoordigd waren. De voorzitter heeft overwogen dat het college bevoegd was om lasten onder dwangsom op te leggen, maar dat het bestreden besluit niet volledig was, omdat het college niet had beslist op het verzoek van [verzoeker] met betrekking tot de aanbouw van stal 4.

De voorzitter heeft daarom besloten om de besluiten van het college te schorsen voor zover deze niet op het verzoek van [verzoeker] om handhaving ten aanzien van het houden van dieren in de aanbouw van stal 4 hadden beslist. Tevens is de alternatieve last die het college had opgelegd, waarbij de inrichting in overeenstemming met de milieuvergunning moest worden gebracht, geschorst. De voorzitter heeft het college gelast om het griffierecht aan [verzoeker] te vergoeden. Deze uitspraak heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Uitspraak

201005378/2/M2.
Datum uitspraak: 19 juli 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats], gemeente Hardenberg,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft het college een verzoek van [verzoeker] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen met betrekking tot de varkenshouderij van [varkenshouder] aan de [locatie] te [plaats], gemeente Hardenberg.
Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het college het door [verzoeker] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog aan [varkenshouder] een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot desbetreffende inrichting.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[varkenshouder] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 juni 2010, waar [verzoeker], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door L. Brondijk, zijn verschenen.
Voorts is [varkenshouder] als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden toegewezen en gelijktijdig aan [varkenshouder] lasten onder dwangsom opgelegd vanwege het in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking hebben van de inrichting wat betreft het emissiepunt van de centrale afzuiginstallatie, het houden van vee in het achterhuis van de woning gelegen aan [locatie] te [plaats], en geen draagbaar brandblustoestel binnen de inrichting aanwezig is. Tevens is een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet voldoen van het mestbassin aan de Bouwtechnische Richtlijnen mestbassins 1990.
2.3. Voor de inrichting is op 29 juni 1999 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Op 4 maart 2004 is een veranderingsvergunning verleend voor het veranderen en uitbreiden van de inrichting. Op 3 december 2009 heeft het college aan [varkenshouder] een revisievergunning verleend.
2.3.1. De revisievergunning van 3 december 2009 ziet onder meer op een aanbouw aan stal 4.
Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, treedt, in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
Uit de brief van 29 juni 2010 volgt dat voor de geplande nieuwbouw binnen de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend en ook nog niet is aangevraagd. De revisievergunning van 3 december 2009 is dan ook nog niet in werking getreden.
2.4. Niet in geschil is dat de inrichting niet in overeenstemming met de vergunningen van 29 juni 1999 en 4 maart 2004 in werking is, wat het emissiepunt van de centrale afzuiginstallatie, het gehouden veebestand, het hebben geen dan wel onvoldoende brandblussers en het niet voldoen van het mestbassin aan de Bouwtechnische Richtlijnen mestbassins 1990 betreft. Gelet hierop was het college bevoegd om ten aanzien van deze overtredingen lasten onder dwangsom op te leggen.
2.5. [verzoeker] betoogt dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte slechts gedeeltelijk op zijn verzoek om handhaving heeft beslist. Het college heeft volgens hem ten onrechte niet beslist op zijn verzoek om handhaving wat het bij stal 4 aangebouwde gedeelte betreft. In deze aanbouw worden dieren gehouden.
2.5.1. Mede bij brief van 19 augustus 2008 heeft [verzoeker] een verzoek ingediend bij het college om handhavend op te treden tegen de inrichting van [varkenshouder]. Dit verzoek richt zich onder meer op het bij stal 4 aangebouwde gedeelte waarin dieren worden gehouden.
Het college heeft bij het bestreden besluit niet op dit onderdeel van het verzoek van [verzoeker] beslist. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De voorzitter ziet in zoverre aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen onder vermelding dat het college op het verzoek om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen van 19 augustus 2008 in zoverre alsnog een besluit kan nemen.
2.6. [verzoeker] betoogt dat in het bestreden besluit ten onrechte [varkenshouder] de keuze wordt gelaten om in plaats van de overtredingen te beëindigen de inrichting in overeenstemming te brengen met de op 3 december 2009 verleende revisievergunning.
2.6.1. De bij het bestreden besluit opgelegde last onder dwangsom strekt ertoe de overtredingen te beëindigen. Hiervoor heeft het college [varkenshouder] een termijn tot 1 augustus 2010 zonder dat een dwangsom wordt verbeurd gegeven. Het college heeft in het bestreden besluit [varkenshouder] voorts een alternatieve last gesteld met de strekking de inrichting overeenkomstig de bij besluit van 3 december 2009 verleende milieuvergunning - in het bijzonder door het plaatsen van de bij dit besluit vergunde luchtwasser - in werking te brengen. Aan het uitvoeren van deze alternatieve last is dezelfde begunstigingstermijn verbonden.
2.6.2. Zoals de voorzitter in rechtsoverweging 2.3.1. heeft overwogen is de revisievergunning van 3 december 2009 nog niet in werking getreden, zodat met het uitvoeren van deze last de geconstateerde overtredingen niet worden beëindigd. Voor zover het bestreden besluit deze alternatieve last betreft ziet de voorzitter reeds hierin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders Hardenberg van 25 mei 2010, kenmerk HH/2009-33, en van 27 oktober 2009, kenmerk 2009/LBRO/148789, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van [verzoeker] om het toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van het houden van dieren in de aanbouw van stal 4;
II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 25 mei 2010, kenmerk HH/2009-33, voor zover het de alternatieve last betreft, waarbij de inrichting in overeenstemming met de bij besluit van 3 december 2009 verleende milieuvergunning in werking kan worden gebracht;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2010
375-596.